10 januari 2023

Met veel plezier herlees ik de roman van Gerda Blees. De titel daarvan, Wij zijn licht, past alleen al daarom heel goed bij het boek omdat elk hoofdstuk begint met ‘Wij zijn […]’ en dan volgt er iets, bijvoorbeeld ‘nacht’ of ‘twee sigaretten’ of ‘cognitieve dissonantie’. De keuze voor dit wisselende en zeer merkwaardige perspectief heeft enorme gevolgen voor het boek. Gunstige gevolgen, want het zorgt voor een inhoud die zonder die keuze niet had kunnen bestaan.
Ik had een collega die aan een leerling of een hele klas kon vragen wat ‘wij’ eigenlijk van plan waren of hoe ‘wij’ dat konden oplossen. De vraag was altijd retorisch. Het was een opmerking met een negatieve connotatie.
Bij dat ‘wij’ zou je nog kunnen verwachten dat degene die het woord gebruikt tenminste een beetje betrokken is bij een ander, maar dat was juist niet zo. ‘Wij’ was juist een nadrukkelijk ‘jij’ of ‘jullie’, iemand of een groep waar de spreker juist niet bij wil horen. Hoe dat precies werkt, weet ik niet, maar over het effect hoef je niet na te denken: iedere leerling begreep onmiddellijk wat de strekking van een opmerking was en ook dat dat ‘wij’ vooral denigrerend bedoeld was.
Af en toe, het bloed kruipt waar het niet gaan kan, kwam dat wij ook wel eens langs tijdens een vergadering. Als zij vroeg wie ‘wij’ daarvoor meenden te moeten benaderen, dan was duidelijk dat zij dat niet wist, dat ze niet van plan was daar zelf over na te denken en al helemaal niet om vervolgens verdere stappen te ondernemen.
Iets daarvan vind je ook terug in Wij zijn licht. De titel is ontleend aan de vaste riedel van een kleine, idealistische maar ontspoorde woongroep:
‘Wij zijn licht / Wij zijn liefde / Wij zijn klanken overal […]’
De leden van die groep zullen het nog wel gemeend hebben, maar je hebt al gauw door dat jij als lezer er niet bij hoort, bij die ‘wij’ en ook de leden zelf twijfelen daar aan.
Voor mijn vader deed ik tussen mijn vijftiende en eenentwintigste wat werk dat bij een verzekeringsman of – vrouw hoort. Daarmee vertegenwoordigde ik dus zijn bedrijf. Ik moest vooral het woordje ‘wij’ gebruiken, zei mijn vader. Dat betekende dat die jongen met dat lange haar en dat brommertje of die racefiets daar niet namens zichzelf stond, maar namens een instelling die natuurlijk betrouwbaar was. De schaduw van mijn vader die uiterlijk in niets op mij leek, viel daarbij als een aangename schaduw over mij heen.
Dat ‘wij’ was ook wel een soort camouflage. Ik kon iets toezeggen zonder er ooit persoonlijk verantwoordelijk voor gesteld te worden. ‘Wij zullen ervoor zorgen,’ zei ik, wat dan vervolgens niet gebeurde. Maar ja, daar kon ik dan natuurlijk niets aan doen. Datzelfde zeiden ‘we’ ook op het kantoor: ‘Heeft hij dat beloofd? Dat is niet handig, het spijt ons, maar wij kunnen u helaas niet verder helpen.’
Je kon trouwens ‘ik’ en ‘wij’ ook tegen elkaar uitspelen door te zeggen: ‘Ik ga er mijn best voor doen.’ Dat betekende dat je je binnen die zich ‘wij’ noemende groep hard zou maken voor een gunstige afloop van iets en zo ontstond een nieuw ‘wij’. Dan kon je afscheid nemen door te zeggen: ‘We zullen er maar het beste van hopen.’ Daarmee creëerde je een een-tweetje met een klant.
Tot zover voor vandaag. We moeten nu stoppen, want we moeten de kleinkinderen uit school halen.