Wat je niet ziet
Groene Hartpad, 10 oktober – van Montfoort naar IJsselstein
Vriendelijke mensen, zegt Aat, als we bezig zijn om Montfoort achter ons te laten. We worden telkens gegroet. Door passerende scholieren, door dames die de hond uitlaten of die onderweg zijn om een hond te gaan kopen om te kunnen uitlaten. We hebben dan al een heel gesprek achter de rug met de beheerder van de kinderboerderij, waar een nieuwsgierig paard ons gezelschap houdt en waar allerlei vreemde eenden en ganzen zich afvragen of we iets te eten bij ons hebben. Aat wil meer van de vogels weten. Het gaat vooral om Franse soorten, weet de beheerder en hij noemt allerlei namen van soorten die Aat thuis nog eens moet uitzoeken, want hij noteert ze niet. Ik krijg wat meer te horen over een duiventoren die er ooit stond, een eind verderop. Die heeft er eeuwen gestaan. Op het laatst bleef alleen het onderste deel over en daar woonde een Franse barones.
Vandaar die Franse vogels, suggereer ik, maar de beheerder wimpelt dat weg. Ik ben niet de eerste die dat zegt, maar de Franse barones was helemaal niet Frans en een barones was ze ook niet. Het was de dochter van notaris De Ridder die hier ooit in Montfoort woonde. De ‘barones’ was huisarts in Utrecht, maar zij reed elke dag met haar auto naar de stad voor haar werk. Dat was in 1950, dus het was een vooruitstrevende vrouw. Er klinkt bewondering in zijn stem als hij dat zegt. En die duiventil was geen woonhuis meer, maar een buitenhuisje. De vermeende barones zat er graag.
Er was ook nog iets met een Franse familie, maar dat was niet meer dan een splinter om het vuur van de fabels rond de barones op te doen laaien. Ik krijg zelfs foto’s te zien van de laatste resten van de duiventoren. Oude
foto’s, want het gebouwtje is in 1970 afgebroken. ‘ Maar de fundamenten moeten er nog zitten en er is de beheerder van de kinderboerderij veel aan gelegen om die weer gedeeltelijk opgemetseld te krijgen, ter herinnering aan de duiventoren die er eeuwen heeft gestaan.
Voor we de polder ingaan, waar de wandeling pas echt begint, zien we een man staan met een camera, waarop een lens zo groot als een kunstbeen. Een half uur geleden zat daar een ijsvogeltje, vertelt hij. Hij stond net te praten met een vrouw die nog nooit een ijsvogel had gezien. ‘Nou,’ had hij gezegd, ‘dan moet je nu stil blijven staan en naar de dodden daar in de bocht kijken, daar zit er eentje.’ Hij liet ons plekjes zien waar hij er vaker eentje zag. Zo had hij bij Versloot een tak in het water gezet omdat hij dacht dat een ijsvogeltje daar wel eens gebruik van had willen maken. En waarachter, het was nog gebeurd ook. ‘Ach, de mensen zien het niet. Ze zien niks.’
Ondanks de man krijgen wij geen ijsvogel te zien.
Terwijl we weer verder lopen, vertelt Aat dat hij vorige week met zijn dochter ook nog een ijsvogel zag. Hij wel. En een roerdomp. Dat laatste triggerde me: ijsvogeltjes zag ik ook wel, maar een roerdomp heb ik alleen maar van horen hoempen.
Geen ijsvogeltjes, al vertelt ook het gidsje bij de wandeling dat ze er echt moeten zijn. Wel kwamen we al wat dichter bij IJsselstein twee zwarte zwanen tegen. Of liever, zij kwamen naar ons toe. Terwijl we op een bankje een boterham aten, klommen ze zelfs het water uit. Koffie hoefden ze niet.
De Vlist
Pelgrimspad, 24 september – van Gouda naar Groot Ammers
Slingeren is een te heftig woord voor de manier waarop de Vlist zijn loop door het land heeft gevonden, kronkelen ook. Al helemaal op deze doodstille vroege herfstdag.
Het dijkje langs het water volgt die loop en kronkelt mee, net als de weg aan de overkant. En de huizen.
Ik loop over een geasfalteerd pad waarover ook fietsers rijden, eerst kinderen die wat later naar school mochten en later leerlingen die wat eerder vrij zijn. Grijze echtparen met een e-bike komen ook regelmatig langs. Af en toe wil een auto passeren en dat gaat op een rustige manier. Dat moet ook wel, want deze weg is eigenlijk te smal voor een auto om een wandelaar te passeren en de bermen zijn te steil om zomaar een stap opzij te doen. Daarom haast niemand zich. Er komt altijd wel een inhaalstrook.
Eén keer erger ik me aan een man die tot het laatst op me af blijft rijden, steeds langzamer, maar toch… Ik kijk hem indringend aan; hij lijkt me niet eens te zien. Pas op het laatst wijkt hij uit en raakt me met de punt van zijn stuur. Dan deed zijn vrouw dat zojuist heel wat charmanter, dat passeren. Als hij voorbij is, kijk ik nog even om, geïrriteerd natuurlijk, om te zien dat er een brede elektrische wagen achter me hangt die nu probeert op zijn beurt mij zonder schade voorbij te komen. Dat was het dus. De langs deze smalle dijk meebewegende huizen hebben een reepje grond voor voordeuren die volgens mij nauwelijks gebruikt worden. Voor één boerderijtje is de wel erg smalle voortuin vertaald in een bak grint met daarin vier afgeronde maar desondanks vervaarlijke, wit geverfde betonblokken. Ze maken onmiddellijk duidelijk wat hier aan de hand is en een zorgvuldige bestudering van
de voorgevel laat zien dat hier waarschijnlijk ooit een auto geprobeerd heeft om het huis binnen te dringen. Dat vriendelijk meanderen van deze oude dijk wordt blijkbaar een verraderlijke aangelegenheid voor mensen die hier ’s nachts – zo stel ik me voor – voorbijrijden, een vertrouwde weg die ze daarom wat sneller nemen dan verstandig is. Misschien werd deze boerderij wel vaker aangevallen door een auto. Bij een volgende flauwe bocht liggen geen betonblokken maar grote keien die hier van nature niet voorkomen, ongetwijfeld neergelegd met hetzelfde doel.
Dat betekent dat achter de gevels in deze zo liefelijke plek heel wat angsten doorstaan moeten worden. ’s Nachts schiet er altijd wel iemand in paniek overeind als hij of zij in de verte het te hoge toerental van een naderende auto hoort. Het zal toch niet weer! Hoe verraderlijk kunnen elektrische auto’s dan wel niet wezen.
Hier in de wijk – ik schakel even naar het Utrechtse Tuindorp – liggen op de hoeken van een kruispunt ook van die betonblokken. Ik weet eerlijk gezegd niet goed waarom en ze waren me ook nooit echt opgevallen. Tot een paar weken geleden. Iemand heeft ze wit geschilderd en er met zwarte verf heel simpel Shaunachtige schapen van gemaakt. De blokken zijn een bron van vreugde voor ieder kind dat ze ziet, is me opgevallen, en ook voor kinderen die al lang volwassen zijn.
Langs de Vlist zouden ze niet misstaan en ze zouden ook het leed dat men er vreest een vriendelijker aanzicht geven, misschien zelfs wel kunnen verzachten. Het zou bijdragen aan het woongenot en zeg nou zelf, niemand ook wil een betonblok aanrijden, maar al helemaal niet een vriendelijk schaap dat onnozel genoeg in een bak met grint staat te grazen.
De verschijning bij het bankje
Groene Hartpad, 5 september – Van Woerden naar Montfoort
De ontmoeting vond plaats op een bankje langs de Haardijk, aan de rand van de polder met de naam Wulverhorst. Tweehonderd meter verderop wenkte ons een zogenaamde kwakel. Dat is zo’n brug die schuin op- en afloopt, met dwarslatten, en een vlak middengedeelte. Er valt meer over te zeggen, over het aantal leuningen en over de ophaalbaarheid ervan, maar dit is wat kwakels gemeen hebben. Nog één ding over kwakels: ze nodigen uit om overheen te gaan. Ook de kwakel verderop over de Lange Linschoten, al wenkte hij meer naar mij dan naar Aat. Die vond het belangrijker om op deze plek van het bankje gebruik te maken en daar wat koffie te drinken uit de thermosfles. Hier zou blijken dat Linschoten ons Damascus zou zijn.
De koffie was al op, een boterham ook, maar we hadden geen haast. ‘Is het mooi waar jullie vandaan komen,’ vroeg ik twee vrouwen die langsliepen, globaal van onze leeftijd en dus waarschijnlijk jonger. Linschoten en omgeving waren prachtig, vertelden ze. Als we volgende week zaterdag naar Linschoten kwamen, op de Monumentendag, konden we ook bij Huis te Linschoten naar binnen. Nu was dat dicht. De mooie oude kerk was dan open én er zouden veel mensen in oude klederdracht lopen. Een rondvaart was trouwens ook mogelijk.
Zouden ze van TIP Linschoten zijn, van het toeristisch informatiepunt? Dat waren ze niet, ze waren van God, zo bleek.
‘Mag ik u iets vragen,? ’ zei de vrouw die voortdurend het woord voerde. Daar konden we geen bezwaar tegen hebben, al waren wij hier niet zo bekend. ‘Gelooft u in God?’
Vroeger belden mensen aan om je dat te vragen, nu kwamen ze naar je toe als je op een bankje in de polder zat, al geloof ik niet dat deze wandeling bij hun missie behoorde. Nam niet weg dat we eerlijk antwoord gaven, dus er kwamen een ja en een nee. Aat had een paraplu bij zich gestoken – je wist maar nooit. Zoiets had zij ook.
‘Mag ik u iets vertellen?’ Ze haalde een klein boekje uit haar zak. Dat bladerde ze door terwijl ze vertelde over de inhoud die ging over de redding door Jezus. De vrouw richtte zich vooral tot mij, degene die had gezegd te geloven. We waren in een vriendelijke bui, waren heel inschikkelijk en lieten het maar zo, maar Joke, zo heette ze, en ze was
zeventig jaar, vertrouwde ze me naderhand nog toe, Joke dus had zich beter op Aat kunnen richten, op het zielenheil van een ongelovige. Terwijl ze nog wel namens God sprak, want God was in haar, zei ze. Ik geloofde haar. Dat willen zeggen: ik geloofde dat zij dat geloofde, zoals ik zelf ook geloof dat God maar beter bezig kan zijn in de Gazastrook of in Oekraïne dan zich te bekommeren over de zondigheid van twee heren op leeftijd die op een bankje in de polder van een bekertje koffie zitten te genieten. Nogmaals, we waren vriendelijk, inschikkelijk (en hadden niet veel zin in een uitgebreide discussie), dus we lieten het maar zo. Of ik het gebed in het boekje waarin het ging om zondebesef zou willen zeggen. Dat wilde ik wel, zei ik, maar niet hier en niet nu. Joke zei dat te begrijpen. ‘Maar mag ik jullie opdragen?’ Dat mocht. ‘Mag ik jullie daarbij aanraken?’ Ook dat vonden wij goed en zo sprak zij een gebed uit terwijl ze haar rechterhand op de rechterschouder van Aat hield, haar linkerhand op mijn linkerschouder. Zij stond, wij zaten. Even vroeg ik me af of ik mijn petje niet af moest zetten. Dat doet een beetje een gelovige man bij een gebed en bij andere devote momenten: die ogenblikken onderga je blootshoofds. Maar ook dat ging me te ver. Mijn menselijke welwillendheid ging gepaard met ironie en daarom moest ik dat petje maar ophouden. Ze gebruikte grote woorden en hoefde niet één keer uh te zeggen.
Of we thuis ook een Bijbel hadden, wilde ze nog weten. En ze vertelde van alles over de Bijbel waarbij het er op neerkomt dat die het antwoord is op alle vragen. Volgens mij is het omgekeerd en stelt dit gedateerde en bijzonder geredigeerde meer vragen dan dat het antwoorden geeft. Weer zweeg ik. Aat niet. ‘Met het gereformeerde geloof heb ik ook alle bijbels de deur uit gedaan.’ ‘Die heb ik nu.’
Nogmaals, het waren twee aardige vrouwen. Ze vertelden nog hoe we het best konden lopen voor een prachtige wandeling. Daarbij beschreven ze de route zoals die in het boekje stond, niet hún boekje, maar de gids van het Groene Hartpad. De route ook op mijn gps. Dat vertelden we niet. Zij vervolgden tevreden hun weg naar links, wij gingen naar rechts. Vóór het bruggetje moesten we linksaf. Maar omdat de kwakel er zo onweerstaanbaar bij lag, zijn we er ook nog even overheen gelopen, en weer terug.
Inhaalslag
Pelgrimspad, 30 augustus 2024 – Van Reeuwijk naar Gouda
Een wat afgelegen bushalte, dan een vaart met veel bruggen, daarna een kronkelig paadje dat uitkomt bij iets wat een recreatiewoning moet zijn. Of nee, zo blijkt twee stappen verder, een hele rij. Nog meer. Als ik een hoek om loop, staat Bollo daar, die berenboswachter van een bepaald recreatiemerk die zich graag met kinderen bezighoudt, zoals ook nu.
Nee, toch niet helemaal. Bij het langslopen hoor ik niet het meisje dat hem begeleidt maar Bollo zelf ineens zeggen: ‘Kom we moeten verder.’ Ze lopen weg, zonder mij maar even aan te kijken of te groeten, wat toch ongepast is voor een Bollo of wat voor andere Sinterklaas dan ook. Erger: hij laat die kinderen zomaar staan.
Nog geen paar honderd meter onderweg of ik heb Bollo dus al ontmoet en ik tref een gelegenheid voor koffie en gebak. Er zitten ondanks de vroege ochtend al aardig wat mensen op het terras. Als ik het restaurant binnen loop word ik professioneel vriendelijk begroet door een jongen achter de bar. Hij vertelt dat hij mijn bestelling zo komt brengen.
Dat doet hij vervolgens niet, maar dat is niet erg. Iemand anders zet de koffie en het appelgebak voor me neer en groet me daarbij al even enthousiast als de jongen achter de bar die me de bestelling zou komen brengen en dat niet deed. Het kopje met koffie is me iets te klein en het appelgebak is meer appel dan gebak. Het bijgeleverde koekje bevalt me beter dan het gebak. Zou dat zijn omdat ik een uur geleden, vlak voor vertrek, al een appel gegeten had?
Mijn gezonde verstand stelt voor nog even naar het toilet te gaan en daarom loop ik het restaurant in. De jongen achter de bar kijkt op en groet me allerhartelijkst, op precies dezelfde manier als twintig minuten geleden. Het is duidelijk dat hij me niet herkent.
Niet veel later loop ik langs nog een horecagelegenheid. Had ik kunnen weten: hier heb ik ooit gegeten. Deze lijkt me veel leuker. Maar ik loop door, langs het weidse water van de Reeuwijkse Plassen. Op een aangenaam paadje loopt een stel voor me uit. Naast elkaar, hoewel het hier nogal smal is. De man heeft het druk met zijn linkerarm. Eerst heeft hij die om de taille van de vrouw, dan over haar schouder. Blijkbaar loopt dat niet helemaal lekker. De vrouw legt gewillig haar arm over zijn rug. Dat is op zo’n eng paadje wel praktisch. Hun ritme vinden ze niet. Daarvoor moeten ze waarschijnlijk nog wat langer samen gaan. Ze zijn niet heel jong meer. Er is wel enige bevalligheid bij de vrouw, in haar postuur, haar beweging en in de manier waarop het zonlicht speelt met haar lange rok. De man beweegt wat houteriger. Ik begin hem ervan de verdenken dat hij een stuk ouder is. Intussen hebben ze elkaar bij de hand genomen, dat loopt nog het beste, zo te zien.
Natuurlijk ren ik niet over het paadje met die camera in mijn handen en een rugzak op mijn rug, maar ik kom steeds dichterbij. Uiteindelijk is er het moment dat ik ze in moet halen. ‘Sorry,’ zeg ik, ‘maar mijn bel doet het niet.’ Ze stappen in de berm om me te laten passeren. Het klopt: een aardig leeftijdsverschil.
Met Aat begin ik komende week aan het Groene Hartpad. Dat voert niet langs de Reeuwijkse Plassen en ook niet door de polders van de Enkele en de Dubbele Wiericke. Jammer, want het is een prachtig gebied. Ik zou deze wandeling nog wel eens willen maken. Dat mag ik allemaal nog ontdekken wanneer ik de man en vrouw inhaal.
Als ik hem dan in de omgekeerde richting loop, hoef ik die man en vrouw niet in te halen, maar kom ik ze tegemoet.
Nu, vroeger en later
Utrechtpad 12 augustus 2024 – Van Op Buuren naar huis
Het Utrechtpad telt 126 kilometer en daar hebben we vier jaar over gedaan. De eerste wandeling maakten we op 28 november 2020. Over andere, langere routes deden we minder lang. Je kunt dus niet zeggen dat we deze route hebben afgeraffeld. Het Utrechtpad had te maken met Covid. Elders overnachten en openbaar vervoer, het werd steeds lastiger. Daarom kozen we voor een thuiswedstrijd met eigen vervoer. Zaten we samen in de auto met mondkapjes.
Bij de Rode Brug lopen we vandaag niet via de Lauwerecht de stad in naar de Dom. Nee, we nemen de Loevenhoutsedijk naar Station Overvecht. Daar neemt Aat de trein en ik stap huiswaarts.
We komen nog wel langs de muurschildering van De Verfdokter. Met de elementen van Utrecht die we gezien zouden hebben als we de officiële route tot het eind toe hadden gevolgd. Ik maak er – tegen de felle zon in – de foto bij dit stukje. Let daarbij even op het busje rechtsonder. Dat is een elektriciteitskastje dat voor de muurschildering staat. Een leuke vondst. Jammer van die graffititag.
Het traject van vandaag is globaal genomen de route die ik al heel lang een paar keer week fiets. Op de kaart van mijn leven is dat het pad dat het diepst is ingekerfd: je kunt door het papier heen kijken.
Bij Oud-Zuilen zitten we even op het bankje waar overdag altijd wel iemand zit. Veel fietsers op deze hete dag met nu al dertig graden. Ik ken ze niet. Terwijl ik toch vaak mensen gegroet heb op dit pad, bijvoorbeeld omdat ik ze dagelijks tegenkwam zodat die ander tot je leven ging horen. Ik fietste er met collega’s naar school of juist terug naar huis. Of met leerlingen. En regelmatig was er een jogger of wandelaar die ik herkende. Even meen ik in een passant de nu ongetwijfeld stokoude Cor ter herkennen. Ik twijfel.
Een vertrouwd pad dus. Maar ook hier ben ik een vreemdeling. Mijn pad, denk je, maar dat weet niemand die je tegenkomt en jijzelf kent er niemand. Even boven Oud-Zuilen rende er een hond naar het hek van de woning waar hij thuis was. Hier woont mijn
vroegere fietsenmaker, die ook de zoon is van een eerdere fietsenmaker. En die twee zijn weer de vader en grootvader van een oud-leerling. Met de baas van de hond maak ik soms een praatje als we elkaar treffen, hij met zijn hond en ik met de fiets die ik elders kocht. Het is duidelijk dat de hond mij niet herkent.
Even verder de begraafplaats van Oud-Zuilen. Daar is nu een natuurveldje aan toegevoegd. Vorige week begon Mente over wensen rondom begraven worden, of niet. En zo ja: waar. We besloten om eens ons licht op te steken over dit veldje. Een veldje met toekomst dus. Misschien. Aat doorkruist het veldje om vlinders te fotograferen en we hebben het over de plek waar Ineke begraven ligt.
Nog weer verder komen we langs het weiland waar bijna altijd wel ooievaars zitten. Vandaag zijn het er zes, vrijdag waren het er trouwens negen, maar vorig jaar telde ik er een keer tachtig. Tachtig! We zien dit vanaf een pad door de weilanden. Daardoor heb ik zicht op het weggetje achter de ooievaars, mijn fietsroute. Maar zelfs als ik een tijdje stil blijf staan zie ik mezelf niet langskomen.
Nog weer verder fort De Klop. Daar drinken we wat. Mente en ik vierden er een paar jaar geleden onze verjaardagen. Daar kon Aat toen niet bij zijn. Hij is hier zelfs nog nooit geweest: dat is nieuw voor me. Juist op dit Utrechtpad kwamen we elke keer wel een horecagelegenheid tegen die hij kende. Daar was hij dan samen met Ineke geweest. Om er iets te drinken of om er te gaan eten. Zijn vrouw, en dus ook mijn zus, was moeilijk ter been en haar uitje met Aat op zaterdag was heel belangrijk. Vandaar al die horecagelegenheden. Vandaar ook dat Ineke bij elke wandeling wel even ter sprake kwam. In zekere zin reisde zij op bescheiden wijze met ons mee. En dat is goed.
Het zal me benieuwen wat Aat bij een volgende route zal herkennen. Bij Kust-, Marskramer- en Trekvogelpad wees hij vaak naar gebouwen. Daar had hij aan meegetekend of -gebouwd, had er het inpandige groen verzorgd, of het systeembeheer gedaan. Wij blijven in de regio en gaan het Groene Hartpad lopen.
De tweeheid van het bestaan
Utrechtpad 30 juli 2024 – Van Tienhoven naar Op Buuren
We dronken muntthee (ik) en bier (Aat) bij Het Schippertje en keken uit op de Herengracht van Maarssen. Mooie gevels. Daar, vertelde ik Aat, of aan de Langegracht zoals de gracht voorbij de Kaatsbaan heet, hadden Mente en ik nog eens naar een huis gekeken. Huisje. Juist dat ‘-je’ had ervoor gezorgd dat we het niet hadden gedaan. Te klein voor een gezin met kinderen. Ik zeg het zonder spijt, maar het blijft een mooie plek.
Pas een kwartiertje later, als we de Langegracht uitlopen en de Vecht over Oostwaard volgen, bedenk ik dat ik van die huizen tegenover ons rustpunt van vandaag geen foto heb genomen. Van de koolwitjes en de ook voor een camera ongrijpbare argusvlinders heb ik ikweetniethoeveel foto’s gemaakt, allemaal gewist, maar van deze huizenrij die al eeuwen voor me staat te poseren, kwam het nu pas in me op.
Bij Op Buuren verlaten we de route om via het fietsbruggetje en door deze nieuwbouwwijk bij een bushalte te komen. De huizen hier kopiëren de zeventiende en achttiende eeuwse gracht van Maarssen zonder hun eenentwintigste-eeuwsheid te verdoezelen. Nu zie ik hoe Op Buuren wel heel uitdrukkelijk een hedendaagse variant kent van de Heren- en de Langegracht in Maarssen. Weer maak ik geen foto. En dan te bedenken dat de tweeheid van het leven me op deze wandeling zo opviel.
Vanmorgen namen we de bus – een busje – naar Tienhoven. We zouden uitstappen bij halte Gereformeerde Kerk. Ik drukte tijdig op het knopje. Een automatische dame vertelde nog dat we de Gereformeerde Kerk naderden, maar het busje reed door tot de volgende halte, Hervormde Kerk. Aat verbaasde zich erover; ik probeerde hem met behulp van een stukje kerkgeschiedenis een verklaring te geven voor deze verwarring. Voor de route maakte het allemaal niet uit.
We sloegen een pad in dat we nog nooit belopen of befietst hadden. Een prettig pad. Het was nog geen tien uur, maar de zon stond te stralen alsof hij dat deze week dag en nacht deed en nog met zijn tweeën ook. Aat maakte een mislukte foto van een distelvlinder die geen distelvlinder was en toen zag hij een argusvlinder. Dat zei hij op het moment dat ik zag hoe zich bij die argusvlinder een tweede voegde. Beide onfotografeerbaar rusteloos. ‘Die zie je niet zo heel veel,’ zei Aat.
Dat kan zo wezen, maar voor vandaag ging niet op, want we zagen er heel veel. Ik heb er de camera niet voor en ook niet het karakter, maar toch probeerde ik ze op de foto te krijgen. Dat lukte niet.
Dat lukte wel. Ze vonden het namelijk ook wel prettig om op het pad te gaan zitten, maar de snelheid waarmee ze, eenmaal geland, hun vleugels dichtslaan, zoals iemand die niet op de foto wil zijn gezicht verstopt achter een hand of capuchon, is mij te veel.
Weliswaar waren Aat en ik met zijn tweeën op stap, maar de afstand tussen ons werd steeds groter. Zou-ie veel last van zijn knie hebben? Later werd duidelijk dat niet zijn knie hem bezighield; het waren die argusvlinders. HIj liet een paar van zijn opnames zijn. Hij wel.
Er zat veel tweeheid, veel gezelschap in de wereld. Veel spiegeling, bedacht ik. Bij enkele weilandjes met veel koeien, stonden er twee apart, die hadden zich afgescheiden, maar wel met zijn tweeën. Vrouwen lieten hun hond uit. Fietsers fietsten in paren langs. Echtparen tuften over de Vecht. En in Op Buuren spiegelden zich dus de huizen langs de Heren- en de Langegracht van Maarssen.
Alleen een kraai, hoog in een boom, keek in zijn eentje toe op de wereld. Waarom zij wel, en ik niet? dacht hij misschien.
Een rare slinger
Utrechtpad 8 juli 2024 – van Hollandsche Rading naar Tienhoven
Het tweede deel van de wandeling liep ik al vaker en nog vaker fietste ik die rechte Floris V-weg tussen Hollandsche Rading en Tienhoven. Daarom moest ik het maar niet over dat deel van de wandeling niet hebben. Wel jammer, want met het heldere weer van vandaag waren de kleuren van het zoddenland erg fraai. Dankzij die onzomerse zomer tot nu toe. Het land links en rechts van ons lag er voorjaarsachtig fris bij, maar met een roze zweem van bloeiend gras. Daar hoefde ik maar een keer van te niezen, juist toen ik onhoorbaar zacht en tot dan onopgemerkt achter een bankje langs liep waarop een vrouw zich waarschijnlijk zat te vergapen aan de kort geleden weer uitgeklede domtoren daar heel erg in de verte. Die nies overrompelde mij en sloeg daarom ongedempt door de ruimte. Ik keek meteen naar de vrouw, naar haar rug en haar achterhoofd, die onbewogen bleven alsof ik helemaal niet geniest had.
Daarover zou ik het dus niet hebben, maar wel over de krul die we moesten maken van het station tot een eindje verderop langs die naar Floris V genoemde laan. Daar was ik nog nooit geweest. En dat was ook zo. Voor een deel. Eerst moest we nog door het stukje bos waar ik vroeger met de kinderen regelmatig kwam, tot ik ontdekte dat het een bos voor heren die daar graag zakdoekje leggen speelden. Toen was de lol eraf. Daarom wist ik niet dat je een eindje verderop de A27 kunt oversteken, van bos naar bos. Dat ik dat niet wist! Ik had het kunnen weten. Ik fotografeerde de A27 onder me en ook de gotische bogen van de spoorlijn langs Hollandsche Rading. Hier zijn die bogen niet van beton, zoals een eindje verderop, maar van ijzer. Wel dezelfde vorm die wat mij betreft wel vaker door de NS toegepast had mogen worden. Thuis heb ik die foto’s weggegooid.
Er waren veel fietsende dames, zagen we toen we langs een mij onbekend fietspad liepen. En er waren ook veel wandelende vrouwen, met en zonder honden, zagen we
bij de Hoorneboegse heide waarvan ik de naam niet kende, maar wel herkende. Hier was ik vaker geweest, wist ik, alleen, met Mente, maar ook met Aat. Toen we op een bankje onze meegebrachte koffie zaten de drinken, wist die me dat te vertellen. ‘De vorige keer dat we hier waren, had je het over de Serengeti. Je schreef er nog een stukje over.’ Ik wist het weer. Twaalf jaar geleden, Trekvogelpad. Toen deed dit heideland me denken aan de savannen van Tanzania. Maar het waren die keer vooral de contouren van de schermacacia’s waaraan ik moest denken toen ik hier ergens door de wind vervormde dennen zag. Maar hoe ik ook keek: nergens een geteisterde boom die nu een gedachte aan Tanzania rechtvaardigde. Dat kwam ook door de frisheid van het land en het ook hier bloeiende gras.
Wel telde ik in de gauwigheid tien vrouwen op die heide en ik stelde me even voor dat in het bos dat we juist uitgekomen waren en ook het bos dat we straks weer in zouden duiken net zoveel vrouwen liepen, steeds een meter of honderd van elkaar. Waarom ook niet? En allemaal onzichtbaar voor elkaar. Door de bomen zouden we de geen anderen zien en zou het erop lijken dat Aat en ik er met zijn tweeën liepen. Toen was de koffie op.
We zagen later koolwitjes en kleine geaderde witjes. Voor dat spul heeft Aat meer aandacht en een betere camera, al nam ik er ook wat foto’s van. Fotograferen is meer rechtdoen aan een moment dan een treffend beeld voor later, denk ik. Hoe dan ook, de meeste heb ik weggegooid.
Er was ook nog een in keien op de grond uitgelegd hart in het bos. Die keien was ik nergens tegengekomen. Had iemand die vanuit een tuincentrum meegesleept. Was het hart achtergelaten door een groep mensen die deel namen aan een bezinningscursus? Dat weet ik niet. Ik vond het een beetje jammer, dat hart.
Zwammerdam
Pelgrimspad 28 juni 2024 – van Aarlanderveen naar Reeuwijk (II)
Zwammerdam kende ik van er doorheen fietsen zonder mijn voeten van de trappers te halen. Het dorp is niet groot, maar maakte die twee of drie keer fietsen een prettige indruk. De naam alleen al is aangenaam en dan is er nog een kerkje dat ik onmiddellijk associeer met de Geertekerk in Utrecht.
Eergisteren liep ik er doorheen. Het viel me op hoe verlaten het dorp is. De deur van een horecagelegenheid stond open, maar ik zag er niemand. Ik bleef nog wat verbaasd naar de bar kijken, toen ik plotseling begroet werd en een laptop ontwaarde waarachter een gezicht vandaan kwam. Zou ik op deze wandeling door de stille straten vanachter ramen ook begluurd zijn?
Zowel de koffie als het appelgebak smaakten goed en zo kon ik mijn weg vervolgen om bevestigd te zien dat het kerkje van Zwammerdam inderdaad veel weg heeft van dat kerkje langs de Catharijnesingel zo’n dertig kilometer verderop. De deuren die ik uitprobeerde bleven gesloten.
Iets verder zuidwaarts trof ik een woonwijkje dat op het punt stond afgebroken te worden. Het ging om huizen uit de jaren zestig, zeventig. Wat ooit raam of deur was, was vervangen door goedkope bouwplaten. Dat
was niet pas gisteren gebeurd.
Er waren geen erfscheidingen meer, een stratenplan viel moeilijk te reconstrueren voor deze wandelaar. Het was allemaal van een mistroostige schoonheid. Hier konden ooit kleuters veilig op een driewielertje crossen, er waren schuurtjes waarachter een jongen en een meisje na een schoolavond in Alphen aan de Rijn nog even wat langer aandacht aan elkaar konden besteden.
Een klein buurtblok kon er op een zomeravond een gezamenlijke barbecue regelen. Een tuinliefhebber had er de ruimte gehad zich dagelijks om zijn of haar dahlia’s te bekommeren. En zo verder en zo voort.
De huizen zouden afgebroken worden. Dat was duidelijk. Maar waarom? Niet milieubestendig genoeg? Viel een eventuele renovatie duurder uit dan een hele nieuwe wijk? Was het een verkeerde wijk geworden. Had men zich een halve eeuw geleden vergist bij de aanleg en bleek het wijkje als zodanig niet te kunnen functioneren?
De huizen moeten bescheiden geweest zijn, al waren er ook door garages geschakelde twee-onder-een-kapwoningen bij. Ik raakte bevangen door de stemmen van de mensen die er niet meer waren. Die moeten door een poortje geëchood hebben of over een schutting geklommen zijn. Hier stonden auto’s geparkeerd en stonden fietsen op de stoep. Ik zou er bij wijze van spreken een halve eeuw geleden vrienden gehad kunnen hebben om ’s avonds even bij langs te gaan.
Het was hier allemaal nog bijna aanraakbaar voorbij.
Spoorlaanzone heette het hier, las ik later op internet. Er zou iets nieuws komen, een nieuw woonwijkje waar het volgens een aanbeveling bijzonder prettig wonen wordt. Dat project heet De Verbinding. Een naam om nog droeviger van te worden. Alles heet Verbinding in deze tijd waarin mensen juist uit elkaar groeien. En zou die naam zijn ingegeven door een mislukt woonproject waarvan ik al wandelend de schamele resten zag?
Ik weet niet meer wat ik moet denken van Zwammerdam, waar de straten verlaten zijn en waar een woonwijk doet denken aan een dodenstadje ergens in de prairie.
Even verderop op lachte het grote groen me weer toe. Ik bleef me toch een beetje zorgen maken om Zwammerdam.
De molens
Pelgrimspad 28 juni 2024 – van Aarlanderveen naar Reeuwijk
Het vervelende van een molen is dat het een molen is. Vervelend is niet helemaal het goede woord. Sneu? Dat klinkt net weer te zielig. Vervelend suggereert het begin van irritatie, alsof het aan die molen zou liggen dat die een molen is. Sneu kent in plaats van die opgeroepen irritatie juist mededogen als connotatie. Al is het maar een druppeltje. Jammer genoeg past sneu niet bij zo’n dapper bouwwerk.
Hoezo dan vervelden of sneu? Omdat een molen in het landschap zo gewoon is. Geen zelfrespecterend dorp of lapje boerenland of je oog wordt wel naar een molen getrokken, die omgekeerde U met een kruis erdoor. Een molen is de paardenbloem onder de bouwsels. Zoiets.
Vandaag kan ik mijn lol op, want ik loop langs veel molens. Om te beginnen al de molenviergang van Aarlanderveen. Die is uniek, vertelt een bord me: het is ‘de enige nog werkende molengang in de wereld.’ Het overtollige water van de polders rond Aarlanderveen wordt per molen naar een iets hoger niveau getild zodat het uiteindelijk geloosd kan worden in wat al heel lang de Oude Rijn heet.
Het diepste punt van de polder ligt meer dan vijf meter beneden NAP. In de achttiende eeuw werd ook hier veel turf gestoken. Daar hield je grote plassen aan over. Wilde je dat niet, dan kwam er een droogmakerij of polder door het gebied te bemalen. Je hebt molens en molens en het voert me te ver om internet na te praten door allerlei typen op te noemen. Je hoeft nauwelijks je
best te doen om daarover informatie bij elkaar te scharrelen.
Zelf ben ik trouwens geboren in de schaduw van de molen van Monster, in een wijk die niet voor niets de Molenwijk genoemd werd.
Die molen zag er in mijn kinderjaren behoorlijk verwaarloosd uit. Dat gold en geldt nog steeds voor veel meer molens in het land. Geen wonder, want het zijn oude bouwwerken, zoals kerken dat ook zijn, maar het zijn vooral ook machines die dankzij allerlei kracht van de omgeving zwaar werk mogelijk moeten maken. Dat maakt ze erg onderhoudsgevoelig en dus ook kostbaar, vooral als je bedenkt dat we tegenwoordig over heel andere middelen beschikken om energie naar onze hand te zetten.
Dat maakt iedere afzonderlijke molen allesbehalve gewoon. Bij de Viergang van Aarlanderveen wordt dat al onmiddellijk duidelijk als je de bordjes leest. Zo is de oudste molen, de Putmolen, tegelijkertijd de eerste waar ik langs loop, oorspronkelijk juist de jongste van de vier geweest. Hij dateert van 1801. Die andere drie moesten in de afgelopen tweehonderdvijftig jaar vervangen worden. De oudste molen die ik vandaag passeer, is de Dikke Molen, bij Zwammerdam, een grondzeiler uit 1674. Die vervangt – daar heb je het weer – een kort daarvoor verwoeste molen. De Dikke Molen wordt nog een enkele keer gebruikt, want hij is nog helemaal ‘maalvaardig.’ Dat woord kende ik nog niet, maar het staat op het bord bij de molen.
Voor een raampje bij de eerste molen van vandaag, de Putmolen, zie ik dat er een Westlandse Molendag aankomt, morgen. Natuurlijk kijk ik even of ook de molen van Monster is opengesteld. Jawel hoor, je kunt ook terecht in De Vier Winden. Die staat er al jaren weer puik bij, heel anders dan ik me van vroeger herinner.
Molens zijn dappere monumenten in het land, maar die zwijgende dapperheid van ze wordt onvoldoende erkend. Dat maakt ze sneu.
Dat land van ons
Pelgrimspad 18 mei 2024 – van De Kwakel naar Aarlanderveen
Opnieuw een wandeling door dat land van ons. Het is het derde traject van het Pelgrimspad, van De Kwakel naar Aarlanderveen, wereldsteden in het Groene Hart van ons Holland. De naam van het pad suggereert dat ik op weg ben naar een doel dat ver voorbij Aarlanderveen moet liggen: Santiago of Rome en wie weet wel Jeruzalem. Een pelgrim is altijd ergens naar toe onderweg en van de weg naar huis terug hoor je zelden. Bij een pelgrimspad is iedere plek er eentje om achter je te laten.
We kunnen er kort over zijn: voor mij zijn dat juist redenen om geen pelgrimspad te lopen. Ik hoef nergens heen en wil ook niets achter me laten. Laat mij gewoon een stukje lopen om mijn benen zwaar en mijn hoofd licht te maken en om me heen te kijken; dat doe ik nu eenmaal graag.
Een paar jaar geleden voelde ik me een vreemdeling in mijn eigen omgeving toen de corona er alles aan deed om er voor te zorgen dat je met het openbaar vervoer nergens kwam voor een wandeling elders. Het wandelen zelf was geen probleem, al werd ik wel eens moe van de hypercorrecte opmerkingen die op smalle asfaltweggetje gekalkt stonden: anderhalve meter – hou afstand.
Toen dat voorbij was, stak onmiddellijk het boerenverzet weer de kop op met zijn verontrustende, omgekeerde vlaggen. Dat was het moment waarop iets in mij verdrietig begon te worden bij het woordje ‘ons’. Daar hoorde ik niet bij, kreeg ik de indruk, met dat stomme wandelen en fietsen van me. Bovendien was en ben ik voor consuminderen en schaam ik me vanaf de eerste mediterrane arbeider wel een beetje voor de manier waarop die werd opgehokt voor een schijntje en een overduidelijke minachting door zijn omgeving. Daarin is in vijftig jaar niets veranderd, aan de plek van buitenlanders en aan die gêne van me. Over het milieu koester ik blijkbaar ook al ideeën die niet stroken met die van ‘ons’.
Allemaal dingen waar ik me helemaal niet mee bezig wil houden tijdens deze wandeling. Ik wil vandaag alleen maar blij zijn met vergezicht, koffie met appelgebak bij de sluis. Ik wil bij het jaagpad dromen over de trekschuiten die hier in de negentiende eeuw door jagers werden voortgetrokken en me daarbij stiekem voorstellen hoe ik er eentje tegenkom en die groet, wetend dat het een van mijn voorvaderen is, want dat weet ik sinds een paar jaar: enkele generaties van mijn voorgeslacht sjokten langs het water dat Leiden verbindt met Amsterdam. ‘Dag opa,’ zou ik zeggen. De trekschuitjager zou bevreemd opkijken, niet wetend dat hij vanuit zijn toekomst begroet werd door een nazaat. Die oeverlopers zullen het niet breed gehad hebben. Zouden ze, daar lopend ook wel eens vol trots gedacht hebben: hier lopen wij door land van ons?
De route voert om het reservaatje van de Geertpolder heen. Omdat het er op lijkt dat je gewoon op de route terugkomt als je er dwars doorheen loopt, doe ik dat. Het is een gelukkige keuze. Natuurlijk zijn kleine vogeltjes me te slim af, maar de hazen niet. Die hebben het druk met elkaar en ze rennen op me af alsof ik een oude bekende van ze ben. Zo is het niet. Pas een paar meter bij me vandaan hebbe ze me in de peiling. Dan maken ze met een noodgang rechtsomkeert en rennen weg, terwijl soortgenoten veel langzamer blijmoedig doorgaan mijn kant op te rennen. Het leidt me even af. Even ben ik aan het wandelen zoals ik dat graag doe. Alsof ik een haasje ben dat daags voor Pinksteren blijmoedig over een zonbeschenen paadje rent, tot ik ook zo’n dreigende gestalte zie.
Alsof ik een haas ben, die rechtsomkeert maakt. Alsof ik een haas ben die wegrent, weg van het pad, misschien weg uit de omgeving waarin hij dacht dat veilig te kunnen leven ooit door het all inclusive te hebben over geloof en hoop en vooral liefde. Maar dat land van ons gebruikt een andere, meer martiale drieslag. Ik maak me zorgen.
Gevogelte
Utrechtpad 6 mei 2024 – van Soestdijk naar Hollandsche Rading
Vandaag zette Aat zijn zinnen op een zwarte specht, een goudvinkje en een kruisbek. Met zoveel naaldbomen om ons heen, moest dat te doen zijn. ‘En ook maar een appelvinkje.’
We hoorden genoeg vogels en zagen gewone vinkjes, koolmezen en merels die misschien nog wel eens een lijster zouden kunnen blijken te zijn. Dat werk.
‘De zang van de gewone vink en die goudvink, verschillen die?’
Aat veronderstelde van wel, maar wist dat niet goed. Geluid is een beetje een gevoelig punt bij hem. ‘Dus misschien zijn het allemaal goudvinkjes die we horen!’ Het leek Aat niet waarschijnlijk, in ieder geval zaten er mezen tussen.
Ik heb eerbied voor vogelaars. Zij weten wat mij in mijn ondermaans bestaan zal blijven ontgaan. Van vogels die ik als jongetje ooit als vanzelfsprekende mussen in volle zwermen in onze tuin en op het erf van de buren zag neerdalen, vraag ik me tegenwoordig wel eens af wat voor vogels dat nou weer zijn. Maar dan die vogelaars die aan de punt van een voorbij flitsende vleugel al een rietzanger van naam en toenaam kunnen voorzien en die achter een behang aan vogelgeluiden zonder aarzelen het gehomp van een verre roerdomp vandaan weten te peuteren. Dat ik liever naar het licht kijk dat langs bladeren strijkt, komt voort uit armoede, aan een gebrek aan kennis en het onvermogen daar iets aan te doen.
Aat laat me op de display van zijn camera nog een bevallig kronkelende ringslang van gisteren zien en wat krooneenden die hij eergisteren bij Naaldwijk aantrof. Na een tijdje, we zijn de naaldbomen dan al lang
voorbij, toont hij me de eerste foto van vandaag: een klein vogeltje dat het hele schermpje vult, maar zo onscherp. ‘Nou, gelukkig joh, je goudvink,’ zeg ik.
Na tien minuten vraag ik of hij me de foto nog eens wil laten zien.
‘O nee, toch de zwarte specht.’
We hadden afgesproken om te wandelen van paleis Soestdijk naar Hollandsche Rading. Juliana wuifde ons, geflankeerd door haar Benno, uit. Ze stonden in hun grote voortuin te genieten van de ochtendzon. Bij Beatrix aten we een pannenkoek.
In het bos bij Hollandsche Rading zag ik ergens iets wits. Geen vleugel van een klein engeltje, maar een tissue. Het hing in een struik.
Toen de kinderen klein waren namen we af en toe de trein naar Hollandsche Rading om daar spoorzoekertje te doen of verstoppertje. We namen wel eens een primus mee om worstjes op te warmen, want we waren met elkaar wel een beetje een familie scout. Dat hield op toen we een keer niet alleen her en der witte papieren zakdoekjes aantroffen, maar ook heren die iets bij elkaar te zoeken hadden. Daarvoor werd een parkeerplaats langs de A27 als uitvalsbasis gebruikt. Later is die parkeerplaats afgezet. Maar ja, toen gingen wij al lang niet meer naar dat bos toe.
Ik kijk ook nog eens om me heen, maar het blijft bij dat ene zakdoekje. Een zwarte specht krijg ik ook al niet in het vizier. Geen kruisbek ook, geen goud- of appelvink. En die merel? Dat werd geen lijster. Dat wisten we al toen we het tegen elkaar zeiden, maar ja, je blijft hopen op een wonder.
Al dat vliegtuig
Pelgrimspad – 13 april 2024 – van Amstelveen naar De Kwakel
Naar aanleiding van mijn wandeling vertelde Gerrit zojuist dat hij en zijn dierbare ooit een aantal weken in het Amsterdamse Bos kampeerden. Bij ieder vliegtuig dat opsteeg, elke drie minuten, keken ze of ze de maatschappij herkenden, ze vroegen zich af wat de bestemming van het toestel was en natuurlijk wie zich aan boord bevonden en wat die van plan waren. Erg ver met hun bespiegelingen kwamen ze doorgaans niet, want dan schoof er weer een ander toestel boven de bomen uit en konden ze opnieuw beginnen. Het was een vakantie waar Gerrit prettige herinneringen aan had.
Dat kon ik me alleen al voorstellen omdat ook zijn dierbare deel uitmaakt van die herinnering. Zij is een aantal jaren geleden overleden en het gemis is groot. Intussen heb ik er niks mee, met vliegtuigen. Ik herinner me nog de paniek uit mijn kleutertijd wanneer er een vliegtuig over de achtertuin scheurde, meestal waren het straaljagers. Ik wist niet hoe snel ik moest maken dat ik het huis in kwam voor een plek te vinden ver van dat beangstigende geluid vandaan. Zo is het nu niet meer, maar de associatie blijft. Ik geloof niet dat ik er ooit aan zou kunnen wennen, wanneer ik in Aalsmeer kwam te wonen, aan het herhaalde geronk en dat hoge centrifugegeluid of is het dat van een boor? Nu wil ik er ook helemaal niet wonen, juist vanwege dat geluid.
Omdat het voorjaar is, hoor ik ook overal vogeltjes om me heen, zonder ze te zien overigens, hoe ik ook tuur. Een vliegtuigspotter ben ik niet uit weerzin tegen die luidruchtige reuzevogels, dat zal je
duidelijk zijn, als spotter van vogels ben ik ongeschikt. Ik zie ze niet, ben er misschien ook wel te ongeduldig voor. En mijn geheugen werkt niet mee. Ik kan de namen en de geluiden van de vogels niet onthouden.
Ik praat nog even met een vogelspotter. Ze heeft een camera met een lens van wel een halve meter. ‘Willen ze nog een beetje bijten?’ vraag ik. Ze bekent dat ze veel hoort, maar niets in de lens krijgt. Dat vind ik sneu voor haar, tegelijk voel ik me er een beetje door getroost.
Maar goed, ik hoor ze dus wel, en ik hoor ze ook doorgaan als een vliegtuig oorverdovend overvliegt; ze blijven kwetteren, fluiten, slaan, zingen of koeren alsof er helemaal geen vliegtuigen zijn. Ook de bomen en bloemen bloeien er niet minder om, zo te zien. En dan die paarden, de Schotse hooglanders en de schapen die ik tegenkom. Ze vertrekken geen spier. Zou de natuur er helemaal geen last van hebben? Ik kan het me niet voorstellen.
Desondanks droom ik af en toe weg en dan waan ik me even in het Westland. Zo lijkt het heel even of ik op de weg van Monster naar ’s-Gravenzande loop en dan weer tussen Wateringen en Poeldijk. Dat heeft met de vrijstaande huizen te maken, tuindershuizen, met het water langs doorgaande wegen waarlangs die woningen staan, de sloten en natuurlijk met de grote kassen. Voldoende nostalgie om me hier thuis te voelen, heel even. Dan komt er weer een vliegtuig.
Zonder lijn
Utrechtpad – 5 april 2024 – Van Baarn naar Soestdijk
Vraag me even niet waarom, maar vlak voor Baarn hield de routeaanduiding op mijn GPS op. Dat betekende dat er andere manieren gevonden moesten worden om op het goede pad te blijven. Natuurlijk was het nalatigheid van me geweest, dat van die ontbrekende paarse lijn op mijn schermpje. En daar was nu ook Aat de dupe van. Weliswaar hebben we vier benen, maar we moeten het stellen met één gps-apparaat. Gelukkig kwam Aat er na tien minuten achter dat hij zijn telefoontje in de auto had laten liggen. Hij ging hem halen. Dat gaf mij de tijd om snel even vooruit te lopen en te checken of we ons een beetje zouden kunnen verlaten op de roodgele stickers die het Utrechtpad markeren. Bij een relevante verandering van richting trof ik er eentje aan. Dat gaf de burger moed.
Een boekje, zeg je? Nee, dat hebben we niet. Toen wij vier jaar geleden vanwege corona het Kustpad maar even lieten voor wat het was, en een wandeling dichter bij huis opzochten, was het wandelgidsje van het Utrechtpad al jaren uitverkocht. Op Marktplaats werd het boekje tegen fikse prijzen tweedehands aangeboden, maar ik viste steeds achter het net. Bovendien zijn oude gidsjes vaak ook verouderde gidsjes. Dus nee, geen boekje. We zouden dwars door Baarn heen moeten om dat dorp bij het station te verlaten. Dat wist ik. Om dat voor elkaar te krijgen hadden we niet echt een boekje of wat dan ook nodig. ‘Wo is de Bahnhof? Do is de Bahnhof!’ Maar dan zouden we niet de geplande route volgen en de essentie van een wandelroute is juist de combi van vrijheid en volgzaamheid. Dat laatste in de wetenschap dat je langs fraaie wegen geleid zou worden die bovendien naar een duidelijk doel voerden. En hoeveel fraais zouden we van Baarn missen als we uitsluitend op het kompas van ons geheugen zouden varen.
Het werkt niet, dat volgen van de stickers. Zagen we er een of meer over het hoofd? Sloegen wij in ons ongeduld een enkele keer te snel af naar rechts? Ontbraken er stickers op essentiële plekken? Was het zowel het een als het ander? Nee, omgelopen hebben we niet. Maar van Baarn hebben we weinig gezien. Niet de villa’s die in het dorp als monumenten van zelfbeschuldiging vanwege ons koloniale verleden zijn opgetrokken, het kerkje kreeg niet de belangstelling die het verdiende. We lieten maar een half oog vallen op de opbouw van een foodtruckfestival. Onze aandacht ging vooral uit naar roodgele stickers.
Had ik de route niet even via mijn telefoontje kunnen downloaden dan? Dat heb ik gedaan. Maar het regende. Nu heb ik daar met petje en regenjack en waterdichte schoenen weinig last van, maar regendruppels op een schermpje van je telefoon, dat is helemaal niks. Kijk, de schermgevoeligheid van mijn gps kan ik uitschakelen en daarop hoef je alleen maar af en toe een schuin oog te laten vallen op een paars lijntje.
Voorbij Baarn bleef de regen aanhouden maar gaf de route geen problemen. Tot Paleis Soestdijk. Daar staken we verkeerd over. Toen we dat in de gaten kregen zijn we maar regelrecht naar het eindpunt gelopen.
Dat was vanmorgen. Vanavond zijn we weer naar Baarn gegaan om daar vanuit een restaurant te zien hoe mensen ondanks kilte en mistroostigheid in het park een bijzondere hamburger of gevulde aardappel zaten te verorberen die hen verstrekt werd vanuit een omgebouwde Citroën Hy-van.
Vogelboulevard
4 maart 2024 Utrechtpad – Van Coelhorst naar Baarn
Het liep anders. Met de auto onderweg van B naar C zei Aat dat we straks dezelfde weg terug zouden lopen, van C naar B. Met andere woorden: dat handige GPS-apparaatje van me was overbodig. Natuurlijk sprak ik hem tegen, want het is van belang om het gesprek gaande te houden. Die route zou ongetwijfeld paden volgen waar geen pad was en waar een auto zeker niet kon rijden.
Ik bleek gelijk te hebben, voor een deel dan: zonder gidsje (hebben we niet), maar toch ook zonder GPS-geval (hebben we dus wel) kunnen we de wandeling zonder dwalen maken. Daar zorgen de geel-rode stickertjes van het streekpad wel voor.
We wandelen langs de Eem en doen dat op een vriendelijke maandagmorgen, als relaxte lopers. Aat staat vaak stil: zijn belangstelling voor vogels, zijn camera met telelens en zijn knieën vormen een geschikte combi. Over de Eem vaart nu eens van oost naar west en dan in omgekeerde richting, alsof het om internationale scheepvaart gaat, een kano.
Meestal met vier of vijf vrouwen aan de riemen, blijkbaar geselecteerd op hun kapsel, want ze zijn allemaal grijs. Kano’s en rust gaan goed samen, vooral voor iemand die langs een oever kuiert.
Vogels trekken zich weinig aan van de roeiende vrouwen, ook niet van die mannetjes met hun camera. Dus ook de scholeksters en kievieten niet, de ganzen, de uiteenlopende soorten eenden en die ene grutto.
Vogelboulevard heet het hier, leren ons diverse borden langs de oever. De informatieborden en de schuttingen met gaten die het ware vogelspotten mogelijk maken, veranderen het weideland in een park. Ik lees de informatie op die borden graag en kijk natuurlijk door de gaten in de schermen, maar die verleuking van het land staat me ook wel tegen. Daar hebben de vogels blijkbaar geen last van. Zolang het maar niet te toeristisch wordt langs dat vogelbolwerk.
Het water van Amsterdam
2 maart 2024 Pelgrimspad – Van Amsterdam CS naar Bovenkerk (Amstelveen)
Ruim anderhalve week geleden stond ik op het dak van Nemo. Niet alleen keek ik er naar vier rondspringende kleinzoons, maar ook naar de daken van Amsterdam en de vele torens en torentjes, waarvan er geen een echt mooi boven de stad uitsteekt, wat wel een gemis is, maar het zijn er veel.
Men wil mij laten geloven dat het Paleis op de Dam een mooi gebouw is. Ik vind van niet. Van binnen is het al megalomaan en aan de buitenkant ontbreekt voor mij de elegantie van de vorm. Niet dat het een gebouw is als een vuist, dat kan ik nog wel waarderen. Het heeft met de lantaarn in het midden te maken. Dat is een te korte reus. Hij had slanker gemoeten, of langer. Hoe dan ook: het gebouw deugt niet. Nu zie je dat gebouw, anders dan de Dom van Utrecht, niet steeds achter huizen opdoemen, dus zo hinderlijk is het nu ook weer niet, maar wel als je bovenop Nemo staat. Dan is het me teveel een gedrocht. Toch jammer voor een plek die je wel het hart van het land kunt noemen. Vandaag liep ik mijn eerste etappe van het Pelgrimspad en dat betekende dat ik om half tien al bij de Dam was. De Zeedijk en de Warmoesstraat waren nog in diepe rust. Ik had al even naast Majoor Boshardt op haar bankje gezeten en iemand had me gefotografeerd. Nu zou ik op mijn wandeling door de stad drie keer gewaarschuwd worden dat ik op mijn camera moest passen, maar dat moest allemaal nog gebeuren, bovendien zag de man die met mijn toestel de foto maakte er zeer vertrouwenwekkend uit, waarbij ongetwijfeld hielp dat hij hier met zijn dochter van een jaar of acht liep te wandelen. Hoe dan ook: ik was voor halftien al vereeuwigd naast de majoor.
De wandelroute neemt het Vondelpark in zijn volle lengte en het was wel een momentum om Vondel daar hoog op zijn sokkel te zien.
Dat gun ik hem, maar had men hem die eer maar tijdens zijn leven gegund. Langs de Schinkel kwam ik voorbij de A10 in het Amsterdamse bos.
Die Schinkel kende ik eerlijk gezegd niet. Amstel en IJ en nog het een en ander, maar de Schinkel niet. ‘Wel goed op de krentenboompjes letten, hoor,’ riep een vrouw me vanuit haar minuscule voortuintje na. ‘Ze zijn weer zo mooi!’ En dat was ook zo, merkte ik even later.
Het Amsterdams Bos was ook nieuw voor me, afgezien van de naam dan. Het zorgde voor een aangename voortzetting van mijn toch al prettige wandeling. In en om Amsterdam is veel water, dat viel me bij eerdere wandelingen al op, ook als een van de charmes van Amsterdam. Want die zijn er ook. Mulisch had het ooit over de handzame klinkertjes van de Dam. Als je zo’n klinkertje eruit lichtte, zou je dan het water zien kolken waarop deze stad drijft?
Waar water is, zijn bruggen. Meestal. Vandaag was er eentje in reparatie, wat me een omweg van een kilometer of vier, vijf opleverde. Mijn mobiel gaf me onvoldoende soelaas, maar ook het contact met andere autochtoon ogende wandelaars niet, al begreep ik dat ik bij de Geitenweide vooral omhoog moest kijken, vanwege de buizerds. Daarvoor was ik trouwens wel een paar uur te laat, volgens de vrouw die me meer op de lucht dan op het pad wees dat ik zocht. Het klonk een beetje als een verwijt.
Veel water dus, veel kilometers, veel mensen ook en terrassen. Allemaal zo vol dat ik blij was mijn eigen koffie bij me te hebben.