3 juni 2024
Ik kende het hele stadje niet en dat had wel zo mogen blijven. We kwamen er gistermiddag aan, vroeg genoeg voor een verlate lunch en een wandeling. Die lunch werd een scone en een kop thee. We hadden geen trek in iets waar onvermijdelijk een bak frites aan vast zat.
De eetgelegenheid was weliswaar opgeleukt met wat slordig aangebrachte ruwhouten lambrisering en ook waren er spreuken op borden met All you need is love en ook Love is all you need en iets met moederharten en zo, maar wat was het een droevige aangelegenheid. Tafeltjes met een kunststof blad, dat in vier of vijf gevallen verstopt was onder gebruikte borden en lege blikjes. Hoe lang stond die boel daar? Tien minuten? Zes weken? Nadat een erg bleek, roodharig meisje van een jaar of vijftien vermoeid onze bestelling had opgenomen, verplaatste ze de rommel naar één tafel in een hoek. Een wonder dat er niets afviel. Het meisje deed wat in alle horecagelegenheden hier gebeurt. Ze spoot een tafel onder met iets wat ik maar glassex zal noemen en veegde de boel schoon. Ik kreeg de indruk dat ze écht moe was en meende te begrijpen waarom. Ze bracht ons onze bestelling. Daarna maakte ze die omineuze tafel leeg door de rotzooi naar een ruimte te brengen waar harde stemmen te horen waren. Niet boos, wel hard.
Je hoort me niet over de prijs en niet over de smaak van de scone. Wel over de verlatenheid van het stadje dat we daarna weer in liepen. Veel winkels waren gesloten, niet omdat het zondag was, maar omdat er met de daar aangeboden nering al in geen tijden meer droog brood te verdienen viel. Verveloze raamkozijnen en deuren en dat in van zichzelf toch al grijze en grauwe, matig onderhouden gebouwen. Wick stemde me droef.
Ooit was het een bloeiende havenstad, vertelt de Michelingids. In de negentiende eeuw verlieten dagelijks duizend schepen het haventje om de op de kades gekaakte haring naar plaatsen ver over zee te exporteren. Toen daar honderd jaar geleden de klad in kwam, kon men nog wat teren op de olie-industrie. Maar dat was het dan.
Dat bleke meisje met de scones was in haar eentje de kurk waarop de hele economie van Wick dreef. Je zal maar jong zijn in Wick.
Gisteravond maakte ik nog een ommetje. Uit een rij voor bewoning al lang niet meer bruikbare huizen, liep een meisje voor me langs. Een vuilnisroosje. Ze stapte in een autootje dat ooit rood was en nu vaal oranje. Op het dashboard lagen vier pizzadozen. Halfgesloten, dus al gebruikt. Even later reed de auto weg. Waar de kofferbak vroeger een slot had gehad, zat nu een groot gat met roestranden. Waarom schoot die klep niet omhoog?
Toen ik dit, terug op de hotelkamer, zat te herkauwen, hoorde ik buiten een doedelzak. Ik schoof het raam omhoog en stak mijn kop naar buiten. Misschien kon ik zien waar de muziek vandaan kwam. Een eindje verderop, links, achter een auto, zat een jongen van een jaar of tien. In vol tenue: kilt kousen, baret. Ineens schoot hij naar deze kant van de straat. Hij was niet meer te zien en spelen deed hij ook al niet meer. Toen pas zag ik dat er van de andere kant, rechts, drie meisjes liepen. Ze zullen vijftien geweest zijn. De een stootte juist de ander aan en wees mijn kant uit. Nu keek ook het derde meisje op. Ik zwaaide even. Twee zwaaiden er heel even terug en doken toen weer snel in het wereldje van meisjes van vijftien. Ze hadden het goed met elkaar op deze zondagavond in Wick.
Nog voor ik het raam weer omlaag had geschoven, was de jongen er weer met zijn doedelzak. Hij speelde opnieuw een paar minuten. Waarom hij d nou deed? Misschien wel omdat kinderen in Wick de tijd aan hun kant hebben. Wat weet ik daar nou van?