Tweede kerstdag 1959
Natuurlijk had ik toch in mijn bed geplast. Toen de anderen al lang sliepen, lag ik in het duister nog ontheemd pogingen te doen om niet te veel te woelen. Daar blijf je alleen maar wakker van, had mijn moeder me geleerd. Ik hoorde het rustige lichte ademen van Jan en Sjouk. Zij lagen in een tweepersoonsbed. Anneliek lag in het bed boven mij. Zij had nog één keer over de rand naar omlaag gekeken, naar mij. ‘Welterusten, Chrisje,’ had ze gezegd. Toen was ze gaan liggen en daarna had ik niets meer van haar gemerkt. Ik lag op haar plek. Dat was vanwege het ophalen. Zoveel had ik er wel van begrepen. Twee keer had Oom Abe me ’s nachts uit bed gehaald. Beide keren was ik nog droog geweest en had ik in de po geplast, maar nu was ik toch nat.
Gisteren, eerste kerstdag hadden vrienden van mijn ouders me opgevangen. Ze hadden me na de kerk mee naar huis genomen en ’s avonds was ik naar mijn oom en tante in Den Haag gebracht waar mijn neefjes en nichtjes opvallend vriendelijk waren.
Draaien ging moeizaam nu en je kon ook horen dat de boel nat was; daarom bleef ik roerloos liggen. Het was nog donker, maar de anderen waren al wakker. Anneliek vroeg of ze even bij me in bed zou kruipen. Dat was vriendelijk bedoeld; dat wist ik wel. Bovendien was het haar bed. Ik was hier een vreemde. ‘De vreemdeling die in hun stede woonde.’ Ik merkte het ook aan Sjouk. Die veerde overeind om op zijn bed te gaan springen. Jan zei dat hij daarmee op moest houden. Ik voelde me radeloos.
‘Ik wil nog even slapen,’ zei ik. Anneliek leek het te begrijpen, maar Sjouk voelde niet voor enig begrip. Daarvoor was hij te jong, begreep ik: hij was pas vijf. Ik zeven. En ik had in bed geplast. Ik moest nu vooral niet gaan huilen.
Ik klapte de dekens zorgvuldig terug, legde mijn natte pyjama onder het kussen en wilde net mijn broek aantrekken toen Oom Abe binnenkwam. Hij had droge kleren bij zich en een bakje water. ‘Trek die eerst maar uit, dan kunnen we je even wassen’
Gelukkig kwam Oom Abe binnen. Hij nam Sjouk onder zijn arm en tegen Anneliek en Jan zei hij: ‘Aankleden jullie,’ en hij dreef ze het kamertje uit. Ik bleef alleen achter, durfde niet al uit bed te komen.
Eergisteravond had mijn vader een ongeluk gehad, op de avond voor Kerst, vlak bij huis. Ze hadden hem naar binnen gedragen. Er waren allemaal buren en vrienden gekomen en ze hadden de hele nacht bij zijn bed gezeten. De dokter was een paar keer langs geweest. Ik had ze zien sjouwen met mijn vader.
De volgende ochtend moesten wij naar de kerk. Ik had al grote zussen, dus voor de kerk waren geen vader of moeder nodig. Onderweg zag ik een spoor van bloed en in het gootje van een spoorrail was het zelfs nog niet helemaal opgedroogd.
Na de kerk waren de anderen naar huis gegaan en ik werd meegenomen door vrienden van mijn vader en moeder. Ik was te druk voor thuis. Mijn zussen en oudere broer niet en mijn kleine broertje al helemaal niet. Ik wel.
Uiteindelijk verscheen ik in de nieuwe trui en broek die mijn moeder vorige week voor me gekocht had en die we gisteren vergeten waren. Mijn moeder had dus toch nog aan me gedacht.
Over het bedplassen werd geen woord gezegd. Het was niet gebeurd.
Na de kerk putten Jan en Anneliek zich uit in het verzinnen van spelletjes om me te vermaken. Sjouk vond het vervelend, merkte ik, al die aandacht van zijn broer en zus voor mij. Die hielden maar niet op om te pimpampetten en te ganzenborden. En Jan probeerde me te leren dammen, wat ik wel lief bedoeld vond, maar ik kon er mijn kop niet bij houden, ook al omdat het juist mijn vader was die me dat aan het leren was.
Het was een bovenhuis en het was niet groot en er waren nog meer kinderen. Ik kreeg het benauwd.
Toen er een kersttafel werd gedekt, tilde tante Bettie mij op. Zij was de zus van mijn moeder, maar zij was veel jonger en ook mooier, vond ik. Dat was een verademing. Ze wilde me laten zien wat voor lekkers er allemaal op tafel stond en hoe mooi Anneliek alles maakte. Tante Bettie had me langer mogen dragen, boven die kluwen van benauwende aandacht.
Na het eten zette Oom Abe een plaatje op met kerstliedjes. Er was een glimmende radio waarvan de bovenkant het deksel was van een platenspeler, een prachtig apparaat. Niemand mocht eraan komen, alleen Oom Abe. Maar ik mocht er heel dicht bij komen staan. Het toestel stond op een laag kastje zodat ik goed kon zien hoe onder het opengeklapte deksel de plaat zijn toeren maakte. Het waren de bekende liedjes die we vandaag, gisteren en die week ervoor op school en in de kerk eindeloos gezongen hadden. Ik stond er bij en ik bleef maar kijken naar het draaien van de plaat, kon er mijn ogen niet van af houden. Achter me dreigde het aanbod van meer en ander vertier indringender te worden. Ik kon er niet op reageren. Nog steeds stond Oom Abe bij me, maar niet meer om te voorkomen dat ik eventueel iets geks met het apparaat zou uithalen − de installatie was hem heilig, zoveel had ik wel door. Die Oom Abe met zijn veel te grote oren en mond en handen, die altijd maar naar woorden zoeken moest, bewaakte mijn territorium. Achter mij werd het rustiger. Het leek wel alsof iedereen uit de kamer verdwenen was.
‘Ik heb ook nog een nieuwe plaat,’ zei hij. Met een hendeltje haalde hij de arm van de platenspeler omhoog en schoof die opzij. Hij deed dat langzaam. Zijn grote handen bewogen als de avondmaalshanden van Dominee van Gorcum. De grote plaat werd weggehaald en er kwam een kleine voor in de plaats. Het toerental ging van 33 naar 45. De naald zakte in de groef.
Als ik recht voor me uitkeek, zag ik door het raam hoe grauw het buiten was. Maar toen de muziek begon leek het even te gaan sneeuwen en, hoewel Oom Abe achter me stond, leek het wel of hij het was die zong van een witte Kerst. Het plaatje voor me glom, de kast van radio met platenspeler glom, ik voelde een Oom Abe achter me alsof hij God zelf was. White Christmas zong een man op de plaat. Toen die man begon te fluiten, moest ik ineens huilen, zachtjes, beschaafd, zoals keurig opgevoede jongetjes dat doen. Schreien heette dat. Oom Abe legde zijn kolenschoppen op mijn scharminkelige schoudertjes.