De zomer van 1973
Och Heden – 4 augustus 2023

Onze voorgenomen verhuizing naar Utrecht leverde een stille strijd op. De schoonmoeder van mijn zus woonde aan de Tolsteegsingel. Zij werkte bij boekhandel Geerts op de hoek van het Ledig Erf en de Twijnstraat, een boekhandel met een leesbibliotheek die ook vijftig jaar geleden al zeer gedateerd was en dus vooral bezocht werd door gedateerde dames, maar die kwamen er dan ook wekelijks. In die contreien bevond zich het ene kamp.
Voor het andere kamp moeten we naar Oog en Al. Het toeval wilde dat oma De Zeeuw een jaar eerder vanuit Nijkerk in die wijk in een verzorgingstehuis in Utrecht terechtgekomen was. Zo kwam ze dicht in de buurt van haar zuster Dina te wonen. Ook die twee oude zusters hadden het erover dat Mente naar Utrecht zou verhuizen. Het hield ze bezig.
Toen moe Kettlitz in de boekhandel van de oude mevrouw Fukkink hoorde dat die zou gaan verhuizen en dus de Catharijnesingel zou verlaten, vroeg zij of er niet met de huisbaas te praten viel over een nieuwe huurder. Er waren weliswaar kamerbewoners, maar dat waren studenten. Die wilden vast geen hoofdbewoner worden. De huisbaas was een huisbazin, nog ouder dan de oude mevrouw Fukkink. Zij had het huis nog niet heel lang geleden geërfd van haar broer, een erfenis die haar zwaar viel. Als daar een man in huis zou komen, een leraar nog wel, dan kon die in dat huurhuis de boel in de gaten houden. In het hoofd van de huisbazin ontstond het beeld van een iemand waar ik weinig op leek.
Van ons bezoekje aan mevrouw Hickmann, zo heette de huisbazin, zijn me vooral de
sigaretten bijgebleven. Ik moest vooral een sigaretje opsteken, vond ze. Ik trok er één uit een glas midden op een salontafeltje. Bij het aansteken brandde de tot stro gedroogde tabak in één keer tot het mondstuk weg.
Ze ging niet met ons mee om het huis te laten zien. Mevrouw Fukkink was er niet, maar de meisjes in het huis wisten van onze komst.
We troffen een afgekloven huis aan en twee van de meisjes en een vriend die ons argwanend en misprijzend bekeken. Zo jong en dan dat lange haar en die slonzige kleding en ongetwijfeld links. Zoiets kon geen leraar zijn! Dat was ik ook nog niet, daarvoor hadden we nog een paar maanden te gaan.
Ook de huisbazin was een beetje van ons geschrokken. Zoveel haar en zo jong, maar moe Kettlitz bleef volhouden dat wij uitstekende huurders zouden zij: zij kende ons. Wij wilden wel, ook de huisbazin zei toen ja.
Dat was twee dagen voordat oma De Zeeuw me belde. Ze had een prachtig huis in Oog en Al gevonden. Tante Dina en zij hadden een mooie prijs bedongen, want het ging om een koophuis. Dat kon voor een leraar en met wat hulp van thuis nooit een probleem zijn.
Oma de Zeeuw was zo goed als blind. Zij had me nooit gebeld. Het kon niet anders of mijn telefoonnummer stond in chocoladeletters op een groot stuk papier en vervolgens had ze met haar wijsvinger telkens de gaten van de kiesschijf afgeteld om uiteindelijk mijn telefoonnummer te draaien.
Alleen al daarom speet het me om haar te moeten vertellen dat we al voorzien waren. Haar speet het ook. Zij is er later nog regelmatig op teruggekomen, vooral toen ze ons aan de singel had bezocht, in dat huis met die steile trap. Omhoog ging nog wel, maar naar beneden… Dan dat huis in de Petristraat, dat zou echt iets voor ons geweest zijn, mooi en degelijk.