30 januari 2023

Het gebaar herken ik. Dat zacht strijken langs slanke vingers die – al is dat wat overdreven – alle kanten uitsteken.
Vlak voor Kerst was ik even op bezoek bij Lies, die dichtbij woont en met wie ik een onderwijsverleden deel waarin we veel met elkaar te maken hadden. Het kleine stukje dat ons in de jaren negentig van school naar huis voerde, legden we vaak samen af. Dan nog bleven we een kwartier hier op de hoek staan praten.
Bij het bezoekje in december zijn ongetwijfeld de nodige zorgen en kwalen besproken, maar over haar vingers hebben we het niet gehad.
Haar handen lagen in haar schoot en met de vingers van de ene wreef ze over de vingers van de andere hand. Alsof die handen een kind waren dat op haar schoot lag weg te dromen.
Toen viel me dat schots-en-scheve van haar vingers op. Vingertoppen die niet langer keurig in het verlengde konden liggen van het kootje eronder of vingers die in ruststand een fraai boog vormden. Nee, het waren weerbarstige takjes geworden, met verdikkingen in de gewrichten. Zachte, weerbarstige vingers. Ik keek ernaar, maar dacht er niets bij.
Eergisteren ging ik bij Petra langs. Ook al een collega met wie ik ooit intensief optrok, maar dan in de jaren zeventig en tachtig. Petra is nu 96, twintig jaar ouder dan Lies dus. Zij is altijd slanker geweest dan Lies, deze Petra. We noemden haar niet voor niets ook wel tante Sidonia.
Dun is ze nog steeds en dat geldt ook haar handen waarvan de vingers wild alle kanten op wijzen.
‘Daar kun je geen piano meer mee spelen.’ Ik knik naar de handen in haar schoot.‘Nee,’ zegt ze, ‘maar ik oefen wel veel. Ik wil ze blijven gebruiken.’
Zij wrijft langs haar vingers zoals Lies dat deed. Ze streelt ze terwijl we het over die steeds pijnlijker en weerbarstiger wordende vingers van haar hebben. Dan lijkt het net als bij Lies alweer alsof het kinderen zijn. In dit geval kinderen die voelen dat we het over ze hebben en die in stilte genieten van die aandacht.
Ze wijst naar een pen die ergens op de bank slingert, want erg opgeruimd ziet het er bij Petra niet meer uit. De pen lijkt op een zachte tang, dus met twee in een ovaal gevormde pootjes. Je kunt hem om je wijsvinger schuiven. Ik probeer het en ik merk dat het aangenaam aanvoelt. Het schrijven gaat heel goed met zo’n pen.
Petra plukt een tijdschrift naast haar tevoorschijn en laat me haar oefeningen zien. In de marges en op andere witte plekken van een bladzij zie ik haar handtekening. Telkens haar handtekening. Altijd kordaat neergezet, voor het oog althans.
Dat zijn haar oefeningen. ‘Dat is nu mijn pianospel. Ook veel rustiger voor hiernaast.’
Waarom steeds een handtekening, wil ik weten. Waarom niet een mooie flard uit een gedicht?
Ze legt het me uit. Gedichten zijn voor het hoofd; daarom doen we samen even een stukje Bloem: ‘En voor altijd is dit me bijgebleven…’
Maar liever oefent ze haar handtekening. Daarmee houdt zij haar wereld onder controle. ‘Als ik beslis moet ik daar mijn handtekening onder kunnen zetten.’
Zolang ze dat kan met die vingers, bestaat ze.
Ze streelt ze weer, die tengere vingers met veel te dikke knoesten die de overgang van het ene naar het andere kootje markeren. Ze doen zichtbaar pijn.
Thuis hangen tekeningen van Lukas op de deur van de koelkast, waarop hij met wereldveroverende vingers ‘Van Lukas’ schreef. In grote letters. ‘Van Lukas.’