24 september 2022

Ik raakte al vroeg onder de indruk van Constantijn Huygens. Niet eens zozeer van zijn literaire oeuvre, dat ik wel bewonderde, maar wel erg draaide om virtuositeit en speelsheid. En dan bracht hij zijn verzameling gedichten samen onder de titel ‘Korenbloemen’. Want, zo was de redenering, dat waren zijn gedichten: korenbloemen omdat ze ontstonden tussen het serieuze werk, het koren van alledag. Ik vond het jammer dat hij zo geringschattend deed over zijn dichterschap, wat toch een roeping, de rechtvaardiging van een bestaan mocht heten. Zo dacht de tiener erover die ik was. Ik voelde me daarom meer thuis bij Vondel.
Maar de gedichten van Huygens las ik graag. Van hem kwamen trouwens wel enkele van de fraaiste regels in de Nederlandse poëzie:
‘Of droom ik, en is ‘t nacht, of is mijn Ster verdwenen?
Ik waak, en ‘t is hoog dag, en zie mijn Sterre niet.’
In 1637 overlijdt zijn vrouw, Suzanne van Baerle, kort na de geboorte van hun vijfde kind, een meisje dat ook Suzanne genoemd wordt. In het dagelijkse leven noemde Constantijn zijn vrouw Sterre. Vandaar dat het gedicht waarvan je hierboven de beginregels las ook ‘Op de doot van Sterre’ heet. De regels ontroeren, maar ook blijft Huygens zichzelf trouw door de beelden van dag en nacht, de planeten en de koosnaam van zijn vrouw en haar betekenis als zijn dierbare lief uit te spelen. En de regels zingen.
In die periode was Huygens ook bezig met een reusachtig dichtwerk waarin hij zijn leven en dat van zijn gezin beschrijft, ‘Daghwerck’. En dan gebeurt dit. Huygens blijft achter met vijf kinderen.
Wat een man was die Constantijn! In het dagelijks leven is hij secretaris van Prins Frederik Hendrik en daarom is hij veel op reis, van legerplaats naar legerplaats, want daar hadden we de Oranjes immers voor: om strijd te leveren. Voor Huygens betekende dat veel reizen, bivakkeren in een tent of een toevallig gevonden kamer, altijd paraat zijn voor het geval er weer eens wat administratiefs geregeld moest worden, er een vertaling nodig was, er een schriftelijk verzoek ergens heen moest enz. Die tijden gebruikte hij om zijn gedichten te schrijven, in de meest uiteenlopende talen, want met zijn talenknobbel was niets mis. Dan hield hij ook nog een dagboek bij en hij leefde niet alleen van schrijven, musiceren deed hij ook. Dankzij hem werd de gitaar vanuit Spanje in Nederland en misschien wel in heel West-Europa geïntroduceerd. Hij ontdekte dat muziekinstrument en merkte dat hij een gitaar veel makkelijker op zijn reizen mee kon nemen dan een luit. Hij speelde werk van anderen, maar componeerde zelf ook.
Met scheikundige experimenten liet hij zich graag in, hij ontwierp zijn eigen buitenverblijf Hofwijck in Voorburg en bedacht als een wegenbouwkundig ingenieur hoe je een weg van Den Haag naar Scheveningen kon aanleggen. Die noemde hij de Zeestraat, wij kennen hem vooral nog als de Scheveningse weg. Verrekijkers, lenzen, hij was er dol op en daarom sleep hij ook zelf lenzen. Plantjes, dieren, hij wist er alles van. We waren de Renaissance al een beetje voorbij in de zeventiende eeuw, maar hij beantwoordde wel als geen ander aan het ideaal daarvan, uomo universale te zijn. Er was hem daarom veel aan gelegen om zijn kinderen een grondige opvoeding te geven en te voorzien van de beste onderwijzers. Dat is ook redelijk gelukt. Zijn zoon Christiaan zou 350 jaar later in de Canon van Nederland terechtkomen, na ook nog jaren het bankbiljet van 25 gulden gesierd te hebben. Maar ik zou het willen hebben over een andere zoon.
Wordt vervolgd.
En link naar ‘Op de doot van Sterre’: https://www.dbnl.org/tekst/huyg001kore02_01/huyg001kore02_01_0011.php.