20 februari 2022

Heel erg gelukkig word ik niet van storm aan zee, maar op een of andere manier zit die toch in mijn bloed. Wat dat betreft is het maar behelpen met een bos. Daar kom je als mens niet toe aan een strijd tegen de elementen. Het strand biedt je de heroïek van schrap en schuin tegen de wind in gaan en het snijdende zand trotseren. En dat dan met zo’n woest kolkende en oorverdovende brullende zee. Daar wordt geleefd!
Bossen daarentegen brengen beschutting en luwte. Maar ze zijn ook verraderlijk. Er kan zomaar ineens een dunne of dikke tak op je kop terechtkomen of een complete boom. Daar valt niet tegen te vechten.
De heroïek van storm aan zee bracht me ooit op het strand. Toen het gevecht met de wind lang genoeg geduurd had, zocht ik beschutting en die vond ik door onder het ‘fundament’ te kruipen van een ontbrekende strandtent. Die zou over een paar maanden pas weer worden opgebouwd.
Heel veel beter werd het er niet op, maar het scheelde iets. Terwijl ik op handen en voeten onder de lage stellage door kroop, naar een dikke houten paal die me misschien nog wat meer uit de wind zou helpen, gebeurde er iets vreemds.
Mijn hoofd hield ik weliswaar omlaag en daar had ik nog een capuchon overheen getrokken en dichtgeknoopt, maar toch zag ik vanuit een ooghoek hoe vlak naast me uit het zand een teddybeer opstond. Een teddybeer zonder vestje en zonder muts. Hij worstelde zich vooruit tegen de wind in, onder mijn zojuist gevonden schuilplaats vandaan. Het was een ouderwetse teddybeer, vaal, okergeel, met slijtplekken en ongetwijfeld gevuld met houtwol. Zijn pootjes en armen bewoog hij stram. Dat had niet eens zozeer met die wind te maken, maar vooral met zijn constructie. Zowel de armen als de pootjes waren met elkaar verbonden door ijzerdraadjes, die ̶ boven en onder ̶ door het stijve lijf van het beertje waren getrokken. Het zou me niet verbazen als er hier en daar, bij een sleetse plek, al wat houtwol door de vacht piepte, maar dat kon ik niet zien. Je moet namelijk niet vergeten dat ik nogal in elkaar gedoken zat en ook nog die capuchon op had. Wel zag ik, en dat vond ik erg zielig voor het beertje, zijn glazen oogjes. Bruine, glanzende bolletjes met een zwarte pupil. Ogen ook zonder oogleden. Zijn voorpootjes waren te stijf en te kort om die oogjes te beschermen. Toch liep hij verder.
Waarom hij dat deed? Ik weet het niet. Het enige wat ik kan bedenken dat hij om mij zijn provisorische schuilplaats verliet. Ook ik zou wel weer zo’n jongetje zijn dat niet in levende teddyberen geloofde. Dat zou hij best eens gedacht kunnen hebben.
Ik had hem nog willen roepen, willen zeggen dat ik heus wel in hem geloofde en dat hij beter terug kon komen, maar ik wist dat zoiets zinloos was, met die bulderende wind. Al vrij snel zag ik hem niet meer.