5 februari 2022

Bij het digitaliseren van oude foto’s kom ik plots tante Jo tegen. Ze staat achter een geopende kerkdeur, zodat ze in al haar monumentaliteit niet te zien is voor de mensen die daardoor naar buiten komen op die regenachtige novemberdag in 1967. Dat waren allereerst mijn zus en zwager, want zij trouwden die dag. Niet lang daarna volgden mijn ouders, zoals de opgerakelde foto laat zien. Vermoedelijk volgde ik wat later; dat weet ik niet meer. Wel weet ik dat ook ik tante Jo niet heb gezien, daar in die regen. Was ze erbij in de kerk of in het gemeentehuis daarnaast? Is ze later nog naar de receptie gekomen? Allemaal vragen zonder antwoord.
Op een andere foto, nog geen half jaar daarvoor genomen staat ze pontificaal als blikvanger vooraan, alsof ze de aanvoerster is van een groep waarin zij juist een bescheiden rol speelde, dus heel anders dan de foto doet vermoeden. Die leidersrol was even onbedoeld als ongezocht. Want zo was tante Jo helemaal niet. Ze was in wezen bescheiden. Alleen was ze heel erg groot en onhandig en zei ze wel eens iets ongelukkigs, tante Jo.
Jo en haar Pleun behoorden niet tot de binnencirkel van de vrienden van mijn ouders, maar tot de kring daaromheen. Ze waren wat ouder en ze waren kinderloos gebleven. Ik denk dat dat het grote verdriet van tante Jo is geweest, ook van oom Pleun waarschijnlijk, al zal hij het vooral erg verdrietig hebben gevonden voor zijn vrouw. Zo was hij wel. Ze bewoonden een bovenhuis tegenover de begraafplaats van Monster, met uitzicht op hun toekomst dus. Dat klinkt wat droevig, maar zo zullen ze het niet ervaren hebben.
Dat bovenhuis brengt me naar een van mijn eerste geurherinneringen brengt. Daarvoor hoef je niet eens naar binnen. Via een halletje zo groot als een wc kwam je bij drie voordeuren, die van Jo en Pleun was de deur rechts. Je moest altijd even wachten voor er open werd gedaan. Er was geen koord om de deur open te trekken. Daarom moest Jo dan wel Pleun altijd eerst de trap af. Vandaar dat wachten, in het halletje en daar rook het naar gekookte pudding. Altijd, jarenlang. Die geur was aangenaam, maar bracht wel met zich mee dat ik tante Jo associeerde met de zachtheid van gekookte pudding, met daaroverheen een vel. Custard.
Dat brengt me bij het volgende. Tante Jo was ook de tante die graag een zoen kreeg.
‘Krijgt tante Jo nog een zoen van je, Lenny?’ vroeg ze en zonder een antwoord af te wachten trok ze me op schoot en verdween ik tussen die grote borsten van haar. Alles aan tante Jo was groot, maar het grootst waren haar borsten.
Eigenlijk werd tante Jo meer gedoogd door mijn ouders en hun vrienden. Of ze dat zelf door had? Ik hoop maar van niet. In ieder geval niet als ze me weer eens op schoot trok en ook niet als ze een sterk verhaal steevast afsloot met de woorden ‘Nietwaar, Pleun?’ En dan stemde oom Pleun in, want zo lagen de verhoudingen.
Ik liep nog eens met haar van de bus naar huis, ik woonde toen al lang niet meer in Monster, toen ze zei dat ze me zo’n knapperd vond; ik had immers Nederlands gestudeerd en ze had gehoord dat dat een van de moelijkste talen van de wereld is. Wat ik toen gezegd heb?
Ze leven al lang niet meer, tante Jo niet en ook niet haar Pleun. Zou er nog wel eens iemand aan ze denken?