Och Heden 3 december 2023
We werden wakker in dezelfde kamer, Arie en ik. Hij aan de ene en ik aan de andere kant. We ontbeten naast elkaar, hij een boterham, ik mijn Brinta. En we gingen samen naar school, in ieder geval die dag in de week voor Sinterklaas. Hij liep met me mee tot de garage van Oostdijk. Daar sloeg ik af naar de kleuterschool en hij liep nog even verder naar de grote school, want Arie was al negen en ik nog vijf. Van het opstaan die dag, het ontbijt en meer van die dingen herinner ik me niets.
We liepen door de Choorstraat en ergens ter hoogte van de meubelzaak van Piet Kuijvenhoven – dat was trouwens een oudoom van ons – zei Arie dat Sinterklaas niet bestond. Hij liep rechts van me.
We stonden niet stil toen hij dat zei, maar toch kom ik in mijn herinnering maar niet voorbij de zaak van oom Piet. Ik keek schuin omhoog, naar rechts naar het gezicht van Arie boven zijn houtje-touwtjejas. Er speelde een lachje om zijn mond. Dat was Aries superioriteitslachje. Ik wist meteen dat het waar was wat hij had gezegd: Sinterklaas bestond niet.
Van schrik of van verdriet kan ik me niets herinneren. Maar ook niets van ons laatste gemeenschappelijk stukje tot Garage Oostdijk. Van die ochtend die er in de klas op volgde, weet ik ook niets. Ik denk dat ik het er die ochtend met niemand over heb gehad, zelfs niet met Dirk en Peter, en dat waren toch mijn gezworen kameraden.
Over wat er daarna thuis gebeurde, kan ik ook weinig vertellen. Wel moet daar mijn nieuw verworven ongeloof in de Sint luid
verkondigd zijn, want er werd afgesproken dat ik mocht open doen als er op pakjesavond gebeld of geklopt werd. Dan mocht ik naar de voordeur om de pakjes naar binnen te slepen. En natuurlijk gauw even kijken of er iemand wegrende of zo.
Er werd die avond zowel gebeld als geklopt. Iedereen moedigde me aan om als een speer naar de voordeur te rennen.
Ik durfde niet.
Mijn zussen zouden meegaan, zeiden ze, maar we moesten wel opschieten. Mijn broer, mijn moeder en zelfs mijn vader kwam uit zijn stoel om met me mee te gaan. Na een paar stappen schoot ik de keuken in. Om het hoekje van de keukendeur keek ik de gang in. Door een knik in die gang kon ik de intussen geopende voordeur niet zien. Ellie bleef bij me.
‘Kom maar, Lennie. Er staan zakken met cadeautjes.’ Er werd veel gelachen bij de voordeur en dat lachen moest geruststellend klinken. ‘Hoor je dat, er is helemaal niks, alleen maar cadeautjes,’ fluisterde Ellie. Maar ik bleef waar ik was. Ik kon me niet meer bewegen. Ik hoorde de vrolijkheid bij de voordeur, het lachen, de opgetogen stemmen. En klonk daar niet ook de stem van Sinterklaas? Ik stond verstijfd. Van schaamte, van verbijstering. Ik begreep niets van mezelf en niets van de wereld.
Even later werden de zakken de kamer in gedragen. Bij ons bracht Sinterklaas zijn cadeautjes altijd in kussenslopen trouwens, nooit in de jute zakken die je op plaatjes, op foto’s en bij de pieten zag als ze op school kwamen.
Het lachje van Arie, toen voor de winkel van oom Piet, tover ik nog steeds moeiteloos tevoorschijn. Net als de witheid van de zakken. Ook kom ik heel makkelijk en ongevraagd weer achter het muurtje bij de keukendeur te staan en kijk ik voorzichtig, volledig van de kook, om het hoekje naar een wereld waarmee ik me geen raad weet.