03 juni 2022

Net als nu zat ik gisteren om deze tijd op het terras van een huisje bij Audierne. De omstandigheden zijn dezelfde, afgezien van een ander shirt. De twee dagen schuiven moeiteloos in elkaar alsof het om een dag gaat. Ik lees een boek over een man die ik vorige week nog niet kende maar die nu bezig is dood te gaan. Het boek heet De Tijgerkat en werd geschreven door de achterkleinzoon van de in het boek met de nodige verdichting tot leven gewekte Siciliaanse prins. Wat er in het boek gebeurt past bij deze tweede dan wel derde juni van het jaar 2022, ook al is het in het boek 1883.
Ondertussen klinkt er regelmatig een pingeltje. Voor Mente een reden om haar mobieltje te raadplegen. Dat hoef ik niet te doen, al piept mijn toestel ook; beide apparaatjes reageren op dezelfde berichten en die zijn allemaal afkomstig van de Alpe d’Huez, waar een zestal vrienden vandaag bezig zijn om fietsend en lopend de beroemde berg aan te vallen, en nog eens en nog eens. De wanhoop van het klimmen jaagt me door het lijf, op dit terras aan de oceaan, alsof ik de zevende ben. Ik ben geen klimmer, zo heb ik ook deze beide vandagen gemerkt toen ik van het strand terughijgde, naar de hoger gelegen bewoonde wereld. Behalve Plouhine en Sicilië leven we desondanks ook aan de rand van de Alpen.
En Utrecht bestaat 900 jaar. Daarom worden momenteel door Koos en Annette en hun Thijs aan kinderen boeken uitgedeeld met verhalen over de Domstad. Dat gebeurt in het stadhuis. Nu ze er toch zijn, laat ik weten, kunnen ze er net zo goed eindelijk eens trouwen, met een zoon als getuige en de burgemeester is er immers ook. Mijn voorstel wordt afgewezen. Annette zegt nee.
Rechts voor me ligt Audierne. Het schittert in het felle zonlicht maar ligt loom en zwaar op de glooiende kust. Toch laat de hier in huis aangetroffen verrekijker zien hoe er op het strandje in de verte mensen lopen en als ik de kijker laat zakken, zie ik ze nog. Bewegende streepjes, zonder kleur. Veel duidelijker zijn de oplichtende daken van auto’s die uit het niets opblinken om even later, wat verderop, weer verdwenen te zijn in ander niets.
Als er niet een paar huizen voor hadden gestaan zou de rest van mijn beeld in beslag genomen zijn door lucht en oceaan. Met name lucht, maar het is vooral die uitgestrekte lap van zilverig blauw-groen-grijs daaronder die me bezig houdt.
Vanaf kaartenstandaards grijnsden ons bij herhaling woeste golven toe die tegen rotsen, vuurtorens en soms zelfs huizen slaan. Ach ja, de zee met zijn verhalen. Het water dat geeft en neemt. Dat indrukwekkende perpetuum mobile.
Zo is het deze vandagen niet, zie ik. En eigenlijk nooit. De zee doet niks. Hij kan niks en hij wil niks. Hij ligt alleen maar onmetelijk te wezen. Kleurt zoals de lucht dat wil. Beweegt zoals de wind dat wil, die lucht van overal. Toch rommelt er ergens in dat grote water, veel verder weg dan ik ooit zou kunnen waarnemen, beweging. Dankzij de onzichtbare wind die zijn draai zoekt tussen hoge- en lage druk, tussen wijkend en nakend licht van die eeuwige zon. Dankzij de slag van de vin van een vis, een wolk, dankzij de beroemde vleugel van een nietige, verder onbekend gebleven vlinder.
Als ik weer in mijn boek kijk, is de prins dood, spoorloos opgegaan in het rijk van de illusies.
G. Tomasi di Lampedusa, De tijgerkat. Amsterdam 2015.