10 maart 2024
Vorige week kwam ik Majoor Bosshardt tegen*. Ze zat op een bankje op de Zeedijk. Daar zit ze trouwens altijd, in brons. Ik ben even naast haar gaan zitten, alsof ik een eerder gesprek met haar voortzette. Een voorbijganger zette me op de foto.
Er is iets met de Majoor en een bankje. Enkele jaren geleden kwam ik op de Kooidijk, een paar kilometer verderop in de polder, zeer regelmatig de uitgever tegen. Hij liep er samen met zijn vrouw en ik was er samen met mijn fiets. We hebben het over de coronatijd. Elke ontmoeting was goed voor een kort praatje.
Zoals zijn uitnodiging om een gedicht over Majoor Bosshardt te schrijven. Er lagen plannen om een glosssy over haar te maken. Ik zei dat ik niet wist of ik dat wel wilde. Hij zei dat het geen haast had, alsof dat iets zou uitmaken. Maar toen ik een paar honderd meter verderop rechtsaf wilde slaan voor het pad naar fort Ruigenhoek, leek het wel alsof de majoor daar zat. Op het bankje. Dat is een prettige plek om te zitten, als het weer een beetje meezit. Je zit er midden tussen de weilanden en hebt een prachtig uitzicht op Utrecht, met zijn Dom. Utrecht is mooi, kan ik je vertellen, ik woon er al jaren, maar een stad op ruime afstand, bezien vanaf een bankje, vind ik misschien nog wel mooier dan de stad zelf.
Majoor Bosshardt is in Utrecht geboren, wist je dat? Hoe dan ook. Ik stelde me even voor dat de majoor er zat en op, zeg maar, hemelse afstand, keek naar een stad waarvan ze wist wat voor reuring er in zo’n stad te vinden is. En zo begon er dus toch iets van een gedicht in mijn hoofd. Tegen wil en dank. De eerste versie was niks. De tweede liet lang op zich wachten. Die kwam pas toen ik weer eens langs het bankje fietste. Het was leeg, waarschijnlijk omdat het geduld van de majoor op was.
Die tweede versie werd geaccepteerd. We leefden intussen al minstens een jaar verder. Ik vroeg me af of die glossy er ooit zou komen. Veel later kreeg ik een drukproef. Mijn gedicht zou worden afgedrukt op een bladzij waarop ook het bronzen beeld van Majoor Bosshardt op de Zeedijk te zien is, zittend op een bankje.
Dat had ik me helemaal niet gerealiseerd. In mijn gedachte zat de Majoor op een bankje ver van ‘de mensheid en haar weedom’, en dat terwijl de wereld haar kende als de vrouw die ook postuum zich in de wereld van haar missie bleef ophouden, relaxt, dat wel, maar toch. Stom dat ik daar nooit aan had gedacht.
De adrenaline sloeg nog door mijn lijf toen ik een herziene versie van het gedicht naar de uitgever stuurde. ‘Veel beter,’ reageerde die en dat was het. Nooit meer iets vernomen. Totdat ik de glossy een paar maanden geleden in een tijdschriftenrek tegenkwam. Het gedicht stond erin.
Naast de majoor
Geen troon! Zet haar maar ergens
op een bankje, buiten, waar wij haar,
want dat is ons het liefst, toevallig
tegenkomen. Wij zullen zwijgen
zoals zij nu doet. Of toch praten, als
met een heilige met honderd kaarsen
aan haar voeten. Alsof ze op een troon.
Laat haar maar liever buiten zitten,
op een bank. Zij glimlacht maar
dat weet ze niet. Gun haar een arm,
één die zij nonchalant laat rusten op
de rugleuning en die,
zo lijkt het en zo voelt het ook,
om onze schouder hangt, wanneer
wij naast haar zitten op die bank,
die troon. Wij zien wat zij zou zien:
een stad veraf, een straat dichtbij . Reigers
en mussen, duifgedwarrel. Mensen die
wanneer ze langsgaan even knikken. Zie je dat?
Ze prevelen ik weet niet wat, maar vast
iets moois, en lopen verder.
[in Majoor – een glossy over goed doen]
Wanneer ik nu over de Kooidijk fiets, kom ik de uitgever nooit meer tegen. Er is ook geen corona meer en op het bankje zit geen majoor. Alsof het allemaal niet gebeurd is. Gelukkig heb ik het tijdschrift nog. En een foto.
* Zie ook Tijdens de Wandeling / Het water van Amsterdam