07 april 2022

Of ik even bloed wilde komen laten prikken, vroeg een bijna onverstaanbare mevrouw door de telefoon. Het overrompelde me, want meestal maak ik daarvoor zelf een afspraak en dat stond op mijn lijstje voor vandaag. Wat zou daar nu weer achter zitten, vroeg ik me af, want ik had net een gesprek met een dame van het Rode Kruis aan de lijn gehad die me vriendelijk bedankte voor mijn financiële ondersteuning tot nog toe, maar gezien de nood in de wereld zou een verhoging van het bedrag de organisatie erg helpen. ‘En dan denk ik niet alleen aan Oekraïne, maar ook aan Syrie en Irak.’ Ik ben daar zeer gevoelig voor, maar niet op het moment dat ik juist bezig ben om op verzoek van meneer en mevrouw Fiscus mijn giften van het afgelopen jaar op een rijtje te zetten. Dus de dame van het Rode Kruis trof het niet.
Toen ik onmiddellijk daarna door het ziekenhuis werd gebeld voor een bloedprik vroeg ik me af welk verdienmodel achter haar attente maar overbodige telefoontje zou zitten. Dat zei ik niet, natuurlijk, ik zei: ‘Wanneer schikt het?’ Ze noemde allerlei mogelijkheden, maar, als gezegd, de verbinding was slecht, dus wat ze zei verstond ik niet, daarom onderbrak ik haar en zei dat ik nu op de fiets zou stappen en er binnen een half uur zou zijn. Dat vond ze goed.
Dat bracht mij bij de oversteek van de Kardinaal de Jongweg waar ik weer op de trappers trapte voordat het licht op groen sprong. Dat was maar een kwestie van tijd. Ik passeerde een jongedame die zo druk in een mobielgesprek verwikkeld was dat ze onmiddellijk achter me aanfietste. Er was iets met bruine bonen, iemand die kwam eten en zielig was en nog iets met een gezamenlijke studietaak.
Ik ving alleen flarden op van het gesprek, maar daar had ik alle tijd voor, want het meisje bleef maar pal achter me fietsen, tot ik het Veeartsenijpad op schoot. Toen hoorde ik haar tegen de draadloos met haar oor en stem verbonden gesprekspartner zeggen dat ze helemaal verkeerd fietste. Toen ik omkeek, zag ik haar weer dezelfde weg terugrijden.
Bij het ziekenhuis liet ik mijn fiets achter in de fietsenstalling met de verzekering dat ik zo terug zou komen en dus hoefde hij niet op de ketting. Dat vond mijn fiets wel fijn. Op de stoep trof ik weer een telefonerende dame aan, zonder fiets maar met gezonde benen.
Haar verstond ik heel goed, terwijl ik langs liep. ‘Wacht even,’ zei ze, niet tegen mij maar tegen de aanwezige afwezige die ze tegen haar hoofd geklemd hield. ‘Wacht even, er is daar een man in een rolstoel die niet verder komt.’ Ik keek dezelfde kant op als zij en ze had gelijk. De man die ik zojuist op de fiets had gepasseerd was amper een meter verder gekomen. Helde de straat daar net iets te veel? Voelde hij zich niet goed? Dat kon, want hij zag erg wit. Maar misschien ook bleef hij juist daarom op dezelfde plek staan omdat het zonnetje juist nogal vrolijk door de wolken scheen.
Wat er aan de hand was, weet ik niet, maar toen ik later nog eens omkeek, zag ik dat de vrouw niet meer aan het bellen was, maar wel de man voortduwde in zijn rolstoel.
Even nog had ik de neiging om terug te lopen en de vrouw een klopje op haar schouder te geven en dan meteen ook maar de man. Ik liet het maar bij de gedachte, ze zouden me zien aankomen.
Ik ben daarna zonder nog eens om te kijken het ziekenhuis ingelopen.
De juffrouw van de bloedafname moest twee keer prikken voor er bloed ging vloeien. ‘Rustig maar,’ zei ze. Ik weet niet tegen wie ze dat zei.