Vanwege de grote Vermeertentoonstelling haal ik een tekst uit de doos over diens Gezicht op Delft. Die stond in juni 2011 in Liter 62.

Ochtend is het op Vermeers ‘Gezicht op Delft’ uit 1661. Het zal er, net als op het moment van mijn bezoek aan het Mauritshuis, halverwege de ochtend zijn. De zon schijnt tussen enkele donkere wolken door en werpt zijn licht op het gedeelte van de stad achter de Rotterdamse Poort. Daardoor springt de toren van de Nieuwe Kerk in het oog. Die is een beetje overbelicht, zou je zeggen als het om een foto ging. Maar een schilderij is geen foto. Nee. Een schilderij is juist vooral geen foto. Dat realiseer ik me pas weer goed als al een tijdje naar het schilderij heb zitten en staan kijken.
Het is juni op het schilderij, eind juni, denk ik, want de weinige bomen staan vol in blad en tegelijk is er nog een zekere frisheid van kleur en atmosfeer die niet past bij juli of augustus.
Het is ochtend. Ik houd onder andere van dit schilderij omdat het ochtend is, halverwege de ochtend. Er staan mensen bij het water. Ze praten met elkaar. Ze hebben de tijd. Het ochtendritueel van wassen, aankleden, ontbijten is voorbij. Er zijn al wat klussen gedaan en nu mogen zij de tijd nemen voor iets anders, een praatje bijvoorbeeld. Er is vandaag nog genoeg tijd om aan de wachtende werkzaamheden toe te komen. We hebben de tijd.
Vanmorgen pakte ik de trein en ben ik hierheen gegaan. Ik ben op het bankje gaan zitten tegenover dit schilderij en ik kijk. Zolang ik dat doe, krijg ik de tijd. Nu en dan lopen er mensen voor me langs. Ze kijken naar het water op het schilderij, naar de zinderende strook licht, de parelende poorten aan de overkant en naar de mensen die bij het water staan te praten en alle tijd hebben. Als de bezoekers verder lopen, staan die er nog steeds, onverstoord, de mensen bij het water van de Kolk. En ik zit nog hier. We hebben de tijd. Daar houd ik van.
Er staan twee bijna manshoge meerpalen op de kade. Ook van verf gemaakt, maar anders dan de mensen. Ondanks hun verticaliteit lijken ze daarom niet op mensen en vragen ze nog minder aandacht dan de mensen. Die hebben overigens alleen maar aandacht voor elkaar, niet voor iemand die op een bankje naar ze kijkt of voor iemand die ze schildert. De palen zijn nog rustiger dan de mensen die daar zo kalm staan te praten. Helemaal op de voorgrond twee vrouwen, links van ze heb je de twee meerpalen en daar weer links van vijf personen: twee mannen en twee vrouwen, van wie de meest linkse nummer vijf draagt, een kind. Ze staan voor een aangemeerde trekschuit.
Het zou voor de hand hebben gelegen wanneer die schuit was vastgemaakt aan één van de twee meerpalen, maar dat is niet zo. Staan die palen daar alleen maar een compositorisch element te wezen? Dat zou kunnen. Ik zou ze in al hun onnadrukkelijkheid missen wanneer ze er niet waren geweest. Ze verlevendigen de voorgrond links en ze zorgen ervoor dat er echt twee groepjes en twee ochtendgesprekken te zien zijn. Aan het gesprek van de twee vrouwen rechts van de palen heeft ooit heel even ook een man deelgenomen, maar die is weggeschilderd. Ik mis hem niet. Ik vind het zelfs een beetje jammer dat ik dit weet. Maar met de meerpalen ben ik blij, al heeft niemand, ook de schilder niet, de moeite genomen om daaraan de trekschuit te bevestigen.
Misschien was het niet de moeite waard om de schuit aan te meren. Zo meteen stappen enkele mensen op de schuit en vaart die door naar Rotterdam. Het is trouwens rustig weer. Het water rimpelt wel een beetje, maar dat wordt meer veroorzaakt door de temperatuurdaling wanneer er een wolk voor de zon schuift. Er hangen een paar tamelijk zware wolken en halverwege het water is de rimpeling wat nadrukkelijker. Het gaat gelukkig niet regenen vandaag. Waarschijnlijk heeft het dat gisteren wel gedaan. Dat denk ik. Niet omdat ik plassen zie, maar de onverharde kade stuift niet er niet de geringste waas van stof en lucht is zo schoon en kleuren zijn zo helder. Het heeft er alle schijn van dat aan de overkant, dus bij de oude stadsmuur en de Schiedamse Poort wat meer bedrijvigheid is, niet genoeg om van onder de indruk te raken. Bovendien zie ik het minder goed omdat het verder weg is en dan valt er aan die kant van het schilderij meer schaduw vanwege die voorste donkere wolk.
Er gebeurt niets op het schilderij. Het is niet alleen vrijwel windstil, maar ook zijn alle boten aangemeerd. Waarom vaart er niet ergens één schuitje maar? Zou het zondag zijn? De mensen aan de overkant zijn te ver weg om beweging, om handeling op het doek te brengen. Zelfs de gesprekken, zo lijkt het, tussen de mensen aan deze kant van de Kolk staan stil. Het is onderhoudende kout. Niemand krijgt een opdracht, niemand zo geïrriteerd weg lopen.
De gesprekken zijn een mantra. Alleen wat stilstaat, beweegt: het water rilt van een plotselinge schaduw die wat kou brengt, terwijl de eeuwige toren juist trilt in de hitte. Het drama komt uit de natuur, komt van hoger hand, maar het is een liefelijk drama. De geringe beweging van kerk en water zet stad en lang en mensen in balans. Ook daarom houd van dit schilderij: er is beweging die de rust bevestigt en er is geen handeling. Misschien heeft Vermeer nog wel even overwogen een haringschuit over het water te laten varen, maar nog voor hij met zijn schilderij begon moet hij daar dan al van hebben afgezien.
Aanvankelijk vind ik het jammer dat de Nieuwe Kerk zo bleek afsteekt bij de rest, zoals ik het ook jammer vind dat van de Oude Kerk maar een heel klein stukje te zien is, achter de toren van brouwerij De Papegaai. Van het stadhuis zie ik helemaal niets. Ook dat vind ik jammer, al kan ik daar nog begrip voor opbrengen. Maar de Oude Kerk is me dierbaar: die is zo aards. En het feit dat hij scheef staat maakt hem nog aardser, menselijker. De Nieuwe Kerk heeft dat aardse veel minder. Dat vond ik al als kind. Maar ik vond toen ook al dat ik de Nieuwe Kerk daarmee geen recht deed, want die kon je tenminste beklimmen. Vanaf mijn negende fietste ik regelmatig van Monster naar Delft, waar een tante en oom woonden en dan beklom ik de Nieuwe Kerk. Na het eerste bezoek nam ik ook wel een verrekijker mee omdat ik had ontdekt dat ik vanaf de toren heel goed Monster kon zien liggen. Daardoor had ik ook gezien dat Delft vanuit mijn slaapkamer te zien was. Met die verrekijker hoopte ik in staat te zijn om vanaf de toren mijn zo ver weg gelegen slaapkamerraam te zien. Dat is me nooit gelukt. De toren van Monster zag ik maar al te goed en op die brede stevige toren was ik trots. Waar ik in het Westland ook was, altijd zag ik de toren van de kerk van Monster. En die toren leek op die van de Delftse Oude Kerk. Alleen was die nog mooier, doorleefder, nog indrukwekkender en vanaf de Nieuwe Kerk en met een verrekijker kon je die bekijken alsof je er met je neus bovenop zat en kreeg hij een huid. Dingen, dieren, mensen, ze kunnen te onbenaderbaar zijn, te groot of te klein, te vluchtig, te ver of wat dan ook om ze zo in je op te nemen dat je er in door lijkt te dringen. Maar op de toren van de Nieuwe Kerk, met mijn verrekijker, haalde ik de Oude Kerk dichtbij.
In het ‘Gezicht op Delft’ heeft Vermeer zijn gezicht op Delft in 1661 een beetje naar zijn hand gezet. Gebouwen hebben wat andere verhoudingen gekregen. Hun positie ten opzichte van elkaar is compositorische redenen aangepast. Daarom vind ik het jammer dat hij de Oude Kerk in dit schilderij zo stiefmoederlijk bedeelt. Maar iemand als Vermeer, die Delft zo goed heeft gekend, verstopt forse toren toch niet zomaar? Hij heeft iemand weggeschilderd, schaduwen verlengd, een trekschuit niet aangemeerd, en dan die prachtige toren zo stiefmoederlijk bedelen? Daar wil ik nog eens met hem over praten.
Maar dan zal ik niet meer zeuren over de overbelichte toren van de Nieuwe Kerk. Ik heb me vergist. Toen ik even van het bankje opstond om het doek wat beter te bekijken, zag ik dat de toren toch behoorlijk duidelijk geschilderd is en dat Vermeer juist middelen heeft gebruikt om de trillende lucht in verf om te zetten. Ik realiseer me dat die merkwaardige, voor mij altijd wat dubieus gebleven zwarte lantaarn boven het wit geschilderde middenstuk van de toren van later datum moet zijn; daarvan is op het schilderij niets te zien. Van dichtbij is het schilderij heel anders. Het water is verf die met verschillende kwasten is aangebracht of uitgesmeerd. De huid, ja, weer dat woord, van de poorten en vooral van de voorste haringschuit bij de Rotterdamse Poort, bestaat uit een korrelige onderlaag die omslaat in een glinstering met eeuwigheidswaarde zodra ik weer achteruit loop en op het bankje ga zitten. Kom ik dichterbij dan verandert er iets in het licht van het schilderij. Ik kom dichter bij het mechaniek van het wonder, maar het wonder verandert ervan zonder minder wonderlijk te worden. Daar houd ik van. Jammer dat het doek beschermd wordt door een dikke glasplaat. Van vorige bezoeken kan ik me dat niet herinneren.
In de museumwinkel hangt een kopie van het schilderij, misschien wel hetzelfde formaat. Daar heb ik geen last van het glas en zie ik een schitterend doek. Maar natuurlijk koop ik dat niet. Er is geen huid. Compositie is één ding, maar kleur en glans en levendigheid (ook verstilde levendigheid) zijn onmisbaar. En die zijn van materie en van ooit gemaakte bewegingen met een fysieke kwast en een bepaalde dikte van de verf. Al deze gelukzaligheid bestaat van verf en techniek. Mystiek zit in potjes verf en een setje kwasten. En dan heb je ook nog een schilder nodig. Daarom koop ik geen afbeelding van het schilderij in de museumwinkel.
Ik loop terug naar de zaal, mompel mijn verontschuldigingen tegen het meisje met de parel voor mijn geringe belangstelling, maar zij vindt dat vast niet erg: zij heeft een fantastisch uitzicht hier in Den Haag. Op Delft. Ik ga weer zitten. Jammer dat ze hier geen koffie brengen.
Op de voorgrond staan ze nog rustig te praten, wat koudere lucht bezorgt het water kippenvel zo hier en daar, maar dat vindt het water niet erg, juist niet. De toren staat te trillen in de zon. De lucht is heerlijk schoon.