06 oktober 2022

Dat er twee vuurrode struiken langs de Vecht stonden te vlammen viel me afgelopen zaterdag niet op; daarom was het maar goed dat ik mijn rondje weer eens reed. Ooievaars waren er niet vanochtend, niet langs de Vecht, maar een paar kilometer verderop trof ik er twaalf aan, op het weiland op de hoek van de weg naar Westbroek. Twaalf zeg ik, alleen, toen ik de bocht had genomen en de vogels vanuit een andere hoek nog eens telde, kwam ik niet verder dan tien. Ik heb het daar maar bij gelaten, maar het geeft wel dat je van alles kunt beleven op zo’n tocht.
We gaan weer even terug naar de Vecht, waar de ooievaars dus ontbraken, maar wel de ganzen een hoek van een van de weilanden bezetten. Die wonen daar. Zij wel. Dat gold dat niet voor de ganzen een heel eind naar achteren van dit toch wel erg fraaie stukje Nederland, dat vandaag door een vriendelijke ochtendzon extra werd uitgelicht. Ook die ganzen in de verte waren wit. Vermoedelijk waren ze op doortocht, wat betekent dat ik ze hier een volgende keer niet meer zou aantreffen. Opnieuw was ik blij dat ik weer op de fiets was gestapt.
Ik moest dus extra alert zijn, merkte ik, en dat werd beloond, want nu zag ik bij slot Oud-Zuilen een fraai ensemble vliegenzwammen staan. Zij stonden daar ontspannen op een voor mij toch wel vervaarlijk hellende slootkant, merkte ik toen ik na het afstappen met mijn cameraatje in de hand een foto wilde maken. Als ik maar niet uitglijd, dacht ik op het moment dat ik uitgleed.
In gedachten zag ik me al kletsnat uit de sloot kruipen om te constateren dat mijn camera de plons in het water niet had overleefd en ik aan het toch al zo tijdelijke bestaan van de paddenstoelen een wel erg abrupt einde had gemaakt.
Zo ging het niet. Ik herstelde me snel. Alleen had ik niet meer het lef om naar de plek te gaan vanwaar ik volgens mij de aardigste foto’s had kunnen maken. En er was gedoe met het scherpstellen.
Voort ging het weer, ook over paden waarop ik vijf dagen geleden nog hotsekloste vanwege wortels die het asfalt van de paden onbarmhartig omhoog hadden gedrukt. Nu lag daar glad en strak en zwart plaveisel dat je nog kon ruiken. Er stonden zelfs nog hekken die delen van het pad afsloten en daar slalomde ik gracieus omheen. ‘Kruipdoor-sluipdoor,’ riep een vrouw die me lachend tegemoet fietste, waaruit ik begreep dat ik nog meer hekken op mijn pad zou aantreffen.
Weer verder viel me op dat het pas gemaaide gras in lange voren op het weiland, goed groen en vochtig, fotogeniek lag te wezen in het zachte zonlicht.
Het mooiste van de tocht was wel het moment waarop een man mij inhaalde, zijn rechterarm wijd uitspreidde in de richting van het hierboven bezongen weiland met de ganzen en riep: ‘Wat is het hier mooi!’
Toen keek hij om en zag dat ik vlak achter hem fietste en niet zijn geliefde. Die had mij nog niet ingehaald. Dat had hij al wel, maar het was niet eens tot hem doorgedrongen, zozeer was ik blijkbaar al deel geworden van het land en het water om me heen. De man schrok toen hij omkeek en niet zijn geliefde in het gezicht keek, maar mij. ‘Ik vind het ook mooi,’ zei ik en fietste hem weer voorbij.
Pas bij de paddenstoelen haalde het stel mij weer in.