Och Heden 2 september 2023

De dag komt niet op gang. Al is de regen van vannacht al lang voorbij, de lucht is nog vochtrijk, nevelig. Er hangt een diffuus mengsel van grijs, wit en nauwelijks blauw boven ons. De krant bezorgt me weinig vreugde, en dat terwijl ik net de radio uitzette toen Mona Keizer over haar ‘al 34 jaar’ begon. Er staat iets nieuws te gebeuren in politiek Nederland, wist je dat? Er zijn nieuwe bewegingen, met nieuwe mensen met nieuwe ideeën of met oude mensen die verjongd een nieuwe strijd aangaan en een heftige koerswijziging voorstaan. Grijs, wit, een druppeltje blauw, diffuus. Ik word moe als ik het lees. Het overkomt me soms dat ik iemand die ziek is een hand geef en dat ik dan een deel van mijn energie lijk kwijt te raken. Door mijn arm en mijn hand verdwijnt die naar de hand die ik vasthoud. Dat gevoel heb ik. Misschien dat dat met die handen nog ergens goed voor is; bij het lezen van een krant zal niemand daar iets aan hebben.
Het is wel duidelijk: hoogste tijd voor een fietstochtje. Daarom zie ik een paar kilometer later bij een woonark langs de Vecht ineens een hoofd vanachter de heg tevoorschijn steken. Een man. Petje, bril, zeventiger, registreer ik. Het moet de bewoner van de boot zijn. Dan klinkt er ineens hard en onwelgevallig gerinkel. Vanwege de heg valt er voor mij niks te zien, maar wel hoor ik de man tegen een wereld die niet naar hem luistert verzuchten: ‘O nee toch. Alles voor niets.’
‘Moeilijk gewoon geluk,’ gaat het door me heen terwijl ik verder fiets. De man is ongetwijfeld uit zijn doen. Het helpt nu even niet dat hij vaak blij is met de prachtige plek waar hij waarschijnlijk al jaren woont. Het kan niet anders of dat is hij ooit geweest, zo’n plekje is het wel. Natuurlijk keer ik niet om om hem daar even aan te herinneren.
Tussen Oud-Zuilen en de kleine plassen zitten twee vrouwen op een bankje. Eentje rechtop. Zij kijkt glazig naar de lucht die er ook hier nog steeds niet is. Het is een afwezig kijken: als ik zo meteen langsfiets zal ze me niet opmerken. Er zit veel afwezigheid op dat bankje daar, vooral ook met die in elkaar gezakte vrouw naast haar. Een verfrommeld vogeltje waarvan het hoofd halverwege de schouders hangt. Ik denk niet dat ze de neuzen van haar schoenen ziet hoewel ze die kant uit kijkt. Deze teloorgang van het menselijk bestaan staat wel heel ver af van het bezwete lijf van de jonge meid die me honderd meter geleden tegemoet holde.
Als ik de twee oude vrouwen op het bankje passeer, hoor ik dat het ineengedoken vogeltje zit te grinniken. Het klinkt alsof ze giechelend op een fluitje blaast. Ik begrijp nu dat de vrouw naast haar, die zo afwezig naar de luchtloze lucht kijkt iets zit te prevelen waar dat vogeltje naast haar veel plezier om heeft. Wat er gezegd wordt? Geen idee. Niks van gehoord. Alleen dat lachende fluitje hoor ik. Ze hebben mij inderdaad niet in de gaten.
Een paar banken verderop schrijf ik een stukje. Daar zet ik ‘Gegrinnik’ boven. Voor ik weer opstap, verander ik dat in ‘Lachend fluitje.’