22 januari 2024
Ik kom zojuist het gedicht Het blauwe bord tegen dat Ingmar Heytze schreef in opdracht van de NS. Dat was in november 2011 ‘als afscheid van het analoge blauwe informatiebord voor treinreizigers op Utrecht Centraal.’ Je vindt het nu in het Spoorwegmuseum; een groot zielloos geval nu het zijn functie niet meer heeft.
Het enorme tableau hing jarenlang in de hal van het station. De honderden lamellen versprongen elk moment om alle vertrektijden van de vele treinen bij te houden, waarbij de eerst vertrekkende bovenaan stond, maar tijdstip, perronaanduiding en vermelding van de bestemming schoven steeds een plaatsje op en dan begon het bord met al die lamellen weer te ratelen. Nu trok het toch al de aandacht, juist omdat het aangaf op welke perron reizigers moesten wezen voor een bepaalde trein en hoeveel haast ze moesten maken. Omvang, geluid en de dienstbaarheid maakten het bord zeer geliefd, als begrijp ik heel goed waarom het indertijd werd afgedankt. De digitale wereld het de analoge kolos overbodig gemaakt.
Niet helemaal overigens, want na tien jaren kwam er opnieuw een groot, maar desondanks veel kleiner, alternatief dat ook weer het blauwe bord genoemd wordt. Voor de centrale positie van het oude bord had men blijkbaar geen afdoende oplossing gevonden.
Het kan zijn dat je het gedicht kent, want het is heel bekend geworden, maar ik schrijf het toch maar even voor je over.
Het blauwe bord Ik zag je voor het eerst onder het grote blauwe bord. Het klepperde en draaide als een tombola; nieuwe tijden, extra treinen, plaatsen om naar toe te gaan. Je had staan wachten en je wist niet eens waarop, zei je die nacht onder de sterren die we zagen door het zolderraam. Alsof het einde naar de vorm in elk begin besloten ligt, kwam er een ochtend dat je ging, je mompelde nog iets over kometen die toch ook niet weten waar hun baan ze brengen zal. Ik bracht je weg naar het station. De hal leek groter nu, het licht viel vreemd – ik zag je voor het laatst onder dat blauwe bord, het ratelde bestemmingen alsof de tijd had stilgestaan. Je keek naar boven, koos voor een ver perron. De roltrap trok je ondergronds. Niemand keek om.
Nu ik het gedicht herlees hoor ik het ratelen weer van het bord en dringt ook weer de zielloosheid van het nu zwijgende bord in het spoorwegmuseum tot met door. Wat me aan het gedicht bevalt is de tweede rol die het bord speelt in het gedicht, maar dat is wel een heel nadrukkelijke rol. Het getuigt van liefdes en levens die komen en die onverbiddelijk waar gaan. Dat gebeurt is een bestek van een paar versregels, met een moment dat in dit geval letterlijk uitzicht biedt op een vergelijkbaar bord dat het onvoorspelbare programma van het universum zien laat. En of mensen nu komen of gaan, altijd ratelen de bestemmingen.
Het zal ook wel door de maat komen van de eerste versregel dat ik even aan Nijhoffs sonnet moest denken: ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’. En Nijhoff komt nog een keertje terug, maar dan met een flard uit ‘Het uur U’ waarin na een bijzondere ervaring de tijd, die lijkt te hebben stilgestaan, die snel probeert in te halen.
De laatste regel, dus direct nadat de geliefde door de roltrap ondergronds getrokken is – prachtig trouwens – vertelt dat niemand omkeek. Dat past wel in een stationshal. Daar kijkt niemand naar elkaar om, maar het is onder de stationshal ligt ook de Hades, waaruit Orpheus zijn Euridice zou kunnen redden, maar mag er niet omgekeken worden.
Het is een mooi, verstild gedicht en dat terwijl ik het blauwe bord in gedachten hoor ratelen op deze maandagmorgen.