28 januari 2024
The White Album van The Beatles kwam uit aan het eind van 1968. Ik was de Beatles zeer toegedaan, maar je kon je geld maar een keer uitgeven en dat reserveerde ik liever voor Bob Dylan. Bovendien had mijn vriend Aart het dubbelalbum al gekocht. Net als mijn buurjongen. Dat neem ik aan, want als ik me niet vergis, was de hoes weliswaar helemaal wit, maar zaten er wel afzonderlijke foto’s bij van John, Paul, George en Ringo, op a3-formaat. En die hingen op de kamer van Diede, zo heette de buurjongen, aan de zijkant van de dakkapel.
Onze zolderkamers waren elkaars spiegelbeeld. Als ik ’s ochtends op mijn brommer de poort uit reed, keek ik ernaar, naar die foto’s. Ik vond ze wel mooi.
We praatten wel eens met elkaar, Diede en ik, en konden het op zich goed met elkaar vinden, maar we werden pas laat buurjongens, en hadden toen al onze eigen vriendenkringen. Bovendien was er een leeftijdsverschil van twee jaar, hij achttien en ik zestien. En vergeet niet dat Diede zich heftig verliefd had en die verliefdheid was wederzijds. Dat was iedereen wel duidelijk.
Kortom, Diede werd geen vriend, maar er blijft alle reden om goede gevoelens te hebben bij zijn herinnering. Diede is die foto’s, zijn liefde. En ook zijn Tomos, vlak die brommer niet uit, veel boeiender dan die gemankeerde buikschuiver van mij.
De vader van Diede zat in de lokale politiek, hij was de grote man van de partij Gemeentebelangen. Dat was niet mijn partij, toen al niet. Een belangenpartij is niets voor mij, en al helemaal niet voor de wereldverbeteraar die ik toen was, eentje wiens tijd overigens nog moest komen. Ik had meer met India of Biafra dan met een plaatselijke nertskwekerij. Goed. Dat neemt niet weg dat ik mijn buurman een prachtige kerel vond en ik genoot ervan hoe hij mij om vijf of zes uur ’s ochtends wakker maakte als hij luid zingend en op klompen naar zijn tuin liep.
Hoe ik hierop kom? Het begon bij de klepperende lamellen in het gedicht van Ingmar Heytze waarover ik vorige week schreef. Die brachten me op de kleine lamellen van het wijzerloze klokje dat in Monster naast mijn bed kwam te staan, dus in de kamer die de kamer van die vriendelijk buurjongen spiegelde. De afgelopen week lees ik – en ik zag het ook nog even op tv – hoe de zoon van de vriendelijke Diede, de zoon van dat aandoenlijke stel van ooit, en dus ook de kleinzoon van mijn vrolijke buurman, zich als woordvoerder van het politieke Westland verzet tegen de consequenties van de aangenomen spreidingswet. In het Westland komen asielzoekers er niet in!
Deze woordvoerder van Gemeentebelang Westland ‘zit er geharnast in’, vertelt Trouw en hij wordt geciteerd met de woorden: ‘We zijn van een democratie veranderd in een dictatuur.’ Woorden uit het Westland.
Laten we wel wezen. Er is nauwelijks een omgeving waar zoveel geprofiteerd is van buitenlandse krachten die van meet af aan al zoveel mogelijk voor hun bed dagelijks naar Rotterdam of Den Haag moesten. Fransen en Italianen vonden in de jaren zestig met een beetje moeite nog wel onderdak in de streek waar ze werkten, het Westland dus, maar in de tijd dat The Beatles nog platen uitbrachten, kwamen er vervolgens ook arbeidskrachten uit Marokko. Tussen de tomaten waren ze welkom, maar voor een stapelbed in een kamertje van twaalf personen moesten ze elke dag met de bus terug naar een stad buiten de tuin van Europa.
En na decennia van uitbuiting en gebrek aan menslievend ondernemerschap, na instemming van de Eerste en de Tweede Kamer dan nu durven spreken van dictatuur?!
Ik ga er niet meer heen, naar dat verdorven land van ooit! Zo klepperen de lamellen door mijn hoofd.
Maar alsof dat niet gebeurt, hoor ik Piggies gezongen worden, Blackbird en Dear Prudence, nummers waar de vader van de fractieleider ongetwijfeld zo graag naar luisterde. Daar dwars doorheen zingt zijn opa op klompen zijn eigen lied.