13 januari 2023

Ik had het een paar dagen terug over ‘wij’ naar aanleiding van het perspectief in Wij zijn licht van Gerda Blees. Dat herlees ik op het ogenblik. Tegelijkertijd ben ik, ook voor de tweede keer, bezig in Zondagmorgen van Willem Jan Otten. Daar kom je een andere merkwaardige verteller tegen; Otten gebruikt namelijk de je-vorm.
Dat is niet bedoeld als aanspreking voor de lezer, nee, dit ‘je’ is meer verwant met het Franse ‘on’. Waar Otten ‘je’ zegt, bedoelt hij meestal ik. In een aantal gevallen heeft dat er aanvankelijk ook gestaan, maar Otten koos uiteindelijk voor ‘je’. Desondanks liet hij in de oorspronkelijke tekst nog een paar ikjes zitten, maar die heeft zijn redacteur eruit gehaald, vertelde hij naderhand. Dat neemt niet weg dat je het woordje ‘ik’ toch een keertje aantreft, en wel onderaan bladzijde 53. Nu heb ik een eerste druk in handen; het kan zijn dat ook dit laatste ikje inmiddels is weggewerkt. Ook is het mogelijk dat er elders een nog onontdekt gebleven ik te vinden is. Ik heb het liever over een je-verteller dan over een ‘jij’, want Otten spreekt in zijn overdenkingen bij de missen die hij een coronajaarlang miste niet allereerst zichzelf toe. Wel neemt hij een beetje afstand van zichzelf in deze stukken; in ieder geval is dat een consequentie van zijn keuze het woordje ‘ik’ te vermijden. Het effect is niet alleen dat Otten op die manier een beetje makkelijker buiten zichzelf om kan kijken terwijl hij toch persoonlijk blijft, maar ook dat hij wat dichter in de buurt van de lezer schuift. Dat past wel bij Zondagmorgen, want zijn wekelijkse stukken vervangen in zekere zin de woorden die hij tijdens de missen had kunnen horen als hij daarbij aanwezig had kunnen zijn.
Otten is zijn eigen gehoor, kunnen we zeggen. Maar van dat gehoor maken jij (nu wel) en ik ook deel uit. Dankzij het boek.
Het ‘je’ van Zondagmorgen is niet bedoeld om zichzelf aan te spreken, maar dat had zomaar gekund. De meest indrukwekkende roman waarin dat gebeurt, is Zelfportret of Het galgemaal van Herman Teirlinck. Het is de ‘jij-roman’ bij uitstek. Wel met de kanttekening dat Teirlinck een Vlaming was, bovendien is het boek bijna zeventig jaar oud. Vandaar dat we er geen je of jij in tegenkomen, maar ‘ge’ en ‘u’.
De roman begint zo: ‘Ge ligt daar uitgestrekt, Henri, als op een berrie, want de amerikaanse wipzetel werd haast volkomen horizontaal overgehaald. Uw gelaat verdwijnt onder de vale slijklaag die men er zorgvuldig heeft overgesmeerd, nu al een uur geleden.’
Ge en u, dus. En we treffen deze ge die Henri heet om te beginnen aan in de stoel van een schoonheidsspecialist, wat er op duidt dat Henri niet meer zo jong maar wel ijdel is. Dat levert de veronderstelling op dat het voor hem tijd wordt om zichzelf onder ogen te zien, ondanks dat moddermasker van de schoonheidsspecialist. Zeg ik ‘veronderstelling’? Dat kun je toch niet meer zeggen als je even nadenkt over de titel van de roman.
Met andere woorden: met een jij-verteller kunnen prachtige werken geschreven worden, in 1955 en in 2021.
Heel iets anders. In mijn exemplaar van Zondagmorgen schreef Otten een persoonlijke opdracht. In ‘Het Zelfportret’ schreef Teirlinck met eigen pen iets. Nee, niet voor mij. Er staat: ‘aan Mr. F. Bordewijk’ en daaronder ‘Herman Teirlinck 31.12.55.’ Deze roman tikte ik op de kop op 15 november 1972. Een gaaf exemplaar, tweedehands, voor een gulden. Thuis pas zag ik de opdracht.