02 februari 2022

‘O zoontje in mij, o woord ongeschreven,
O vleesloze, o kon ik u baren— ‘
Het zijn de eerste regels van de slotstrofe van ‘Het stenen kindje’, een gedicht van Martinus Nijhoff. Net als jij las ik het voor het eerst op de middelbare en ik vond het een vervelend, vooral onsmakelijk gedicht. De dichter was immers een man en die zou dus zwanger moeten worden. En dat dan ook nog eens van een stenen kindje dat om geboren te worden eerst bij die man naar binnen zou moeten kruipen. Dat kind was het nog ongeschreven gedicht, dat snapt iedereen wel, maar dat beeld werd door de anekdotiek van het verhaal zo grotesk dat ik het vies vond. Eerlijk gezegd vind ik het nog.
Zelf heb ik last van een graat in mijn keel, al mag je ook zeggen dat iets me zwaar op de maag ligt.
Nu is dat wel het laatste wat ik wilde toen ik zojuist een rondje Westbroek fietste.
Op ruime afstand al zag ik hem wandelen met zijn vrouw, van wie ik niet zal zeggen dat ze klein is, al lijkt het wel zo als ze naast haar lange geliefde loopt. We komen elkaar vaker tegen, ik met mijn rode fiets en zij samen wandelend. Toch ligt de keer voor vandaag al weer vier of vijf maanden achter ons.
Bij een eerdere ontmoeting vertelde de lange man dat hij zich oriënteerde op een glossy over Majoor Bosshardt en, vond hij, daar moest ik maar eens een gedicht over schrijven. ‘Ik heb je gehoord,’ zei ik toen, ‘maar meer kan ik er niet over zeggen.’
Bij de volgende ontmoeting tussen wandeling en fietstocht en altijd langs de Kooidijk vroeg hij of ik het gedicht al af had. Hij vond het maar vreemd dat hij het nog niet had. Toen heb ik gezegd dat ik er vanaf dan serieus over zou denken. En waarachtig, toen ik iets verder fietste zag ik Majoor Bosshardt op een bankje zitten. Ze keek uit over Utrecht, haar geboortestad.
‘Een volgende keer kom ik naast u zitten,’ beloofde ik haar. Daar was nu even geen tijd meer voor, maar dat bankje leek me een goede plek om aan het intussen toegezegde gedicht te beginnen.
De ontmoeting daarna was het al een graat in mijn keel dan wel steentje op mijn maag geworden. En dat werd het de keer daarop nog meer, want telkens was er de vraag waar dat gedicht nou bleef. Die vraag vergrootte de frustratie, want er kwam niks. Helemaal niks.
Vandaag, zoveel maanden verder, kwamen we elkaar opnieuw tegen. We hadden het over dit en ook wel over dat, maar niet meer over Bosshardt, niet meer over dat gedicht, met als gevolg dat ik met een belast geweten verder fietste. Zover had ik het blijkbaar al laten komen dat iemand niet eens meer de moeite nam om me ergens op aan te spreken. Ik was een gevalletje hopeloos geworden.
Het hield me zo bezig dat ik niet eens het bankje heb opgemerkt toen ik daar langs fietste, realiseer ik me nu. Dus ik kan je ook niet vertellen of Majoor Bosshardt nog op me zat te wachten of dat ook zij het maar heeft opgegeven.
En nu moet ik ook nog aan dat nare gedicht denken van Nijhoff, nota benen de man die zoveel moois heeft geschreven maar die af en toe ook op de proppen kwam met een nare formulering of een akelig beeld. Iets dat je vervolgens ook weer niet uit je kop krijgt.
Het werd een moeizame fietstocht. Zeg dat wel.