Och Heden – 18 mei 2023

Ik heb het Rood van ’t Joodse Bruidje lief,
Van toen ik het zag voor het eerst
En ik nog niet begreep,
welk een verkering ik die dag begon.1
Het zijn de beginregels van een gedicht van Pierre Kemp. Deze dichter was zo gefascineerd door het schilderij dat hij telkens weer terugging naar het Rijksmuseum om het daar te bekijken. Het gedicht van jaren later maakt duidelijk dat die verliefdheid nooit overging. Ik weet niet hoe oud Kemp was toen de verliefdheid toesloeg, maar wel dat voor die tijd Vincent van Gogh zijn hart al verpande aan het schilderij. Als die in 1885 met zijn vriend Anton Kerssemakers het onlangs geopende Rijksmuseum bezoekt en er oog in oog komt te staan met Het Joodse Bruidje, zegt hij: “Geloof je nu wel, en dat meen ik oprecht, dat ik tien jaren van mijn leven wilde geven, als ik hier voor dit schilderij veertien dagen nog kon blijven zitten met een korst droog brood voor voedsel.”
In een catalogus uit 1992 voegt Ernst van de Wetering er nog aan toe dat Van Gogh zijn fascinatie voor het late werk van Rembrandt deelde met velen voor en na hem. Priester, hoogleraar en schrijver Henri Nouwen beschrijft in het boek ‘Eindelijk thuis’ zijn verpletterende confrontatie met Rembrandts De terugkeer van de verloren zoon’ uit 1668. Wat begint met een grote reproductie loopt uit op een heuse confrontatie met het schilderij, als Nouwen dankzij een welwillende restaurateur van De Hermitage in Petersbrug de kans krijgt om het schilderij meer dan uitgebreid te bekijken. Dat is in 1986, toen Petersburg nog Leningrad heette. Voor Nouwen is deze ontmoeting met het schilderij een thuiskomst.
Vier dagen achtereen brengt hij uren door bij het schilderij, dat als een katalysator werkt van jaren lang opgekropte emoties en van een wonderlijke zelfontdekking waarbij Nouwen zich heftig identificeert met Rembrandt maar nog meer met de drie hoofdfiguren op het doek: de brave en de stoute broer en hun vader. Indrukwekkend, inderdaad, maar laat ik het zo zeggen: het schilderij blijf ik sterker vinden.
Voor de oudste rechten van verplettering moeten we toch naar 16282. Dan bezoekt Constantijn Huygens het atelier van Rembrandt aan het Korte Galgewater. Hij is diep onder indruk van het schilderij dat nog op de schildersezel staat, Judas’ berouw.
“Het gebaar van die ene, tot wanhoop vervallen Judas, om van al de andere indrukwekkende figuren maar te zwijgen, die ene uitzinnige Judas, die het uitschreeuwt. Die smeekt om vergiffenis, die echter geen hoop meer heeft en in wiens gezicht alle sporen van hoop zijn uitgewist, de blik verwilderd, de haren uitgerukt, de kleren gescheurd, de armen verwrongen, de handen tot bloedens toe ineengeknepen. In blinde opwelling is hij op zijn knieën neergevallen. Heel zijn lichaam gekronkeld in deerniswekkende afzichtelijkheid. Dit geheel zet ik naast al de schoonheid die door de eeuwen is voortgebracht.”3 Dat schrijft Huijgens achteraf.
In haar roman over Rembrandt laat Gladys Schmitt hem vooral wat koerende duifgeluidjes maken. Maar dan hebben we het niet over een late Rembrandt of over een oude toeschouwer: Van Rijn is 22 en Huijgens 33, twee zeventiende-eeuwse genieën, van wie de een de ontdekker mag heten van de ander.
Huygens koopt Judas’ Berouw en verkoopt het niet door aan zijn broodheer Frederik Hendrik. Hij is niet gek. Zoiets moois hou je natuurlijk zelf.
1 De tekst van het hele gedicht:
2 Er worden verschillende jaartallen genoemd.
3 Over de relatie tussen Huygens en Rembrandt maakten Peter van der Ploeg, Desi Goudman en Jacques van Herten een prettige documentaire: https://www.youtube.com/watch?v=QCLk7pVVAzk.