12 maart 2022
We zouden een bloemetje meenemen, maar kozen vanwege de treinreis naar Harlingen voor paaseitjes. Die waren voor Agaath. We hadden haar in augustus voor het laatst bezocht. Toen in augustus had ze wel erg lang over haar ene boterham gedaan, maar dat kon te maken hebben met onze aanwezigheid, want ze praatte honderduit. Verhalen die alle kanten op gingen.
Vandaag was het anders. We meldden ons bij een verzorgster in het tehuis en die liep met ons mee, hoewel we vertelden dat we de weg wisten.
‘Er is bezoek. En ik wil even weten of het uitkomt.’
‘De achterneef,’ zei ik. En dat was ook zo, begreep ik uit het knikje van de verzorgster. Dat deed me deugd, want Agaath leidde de laatste jaren een tamelijk eenzaam bestaan; aandacht was er, zo bleek achteraf, vooral van mensen die in deze vrouw een mooi verdienmodel hadden ontdekt. Pas toen de achterneef, zoon van een neef van Agaath, zijn verre tante op het spoor kwam, kwam er orde in de chaos van haar bestaan. Van die chaos en van dat profiteurschap hoorden we het fijne nadat die achterneef daaraan een einde had gemaakt en haar onder zijn hoede in Harlingen had gebracht.
We liepen de kamer in. ‘O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder lag,’ varieerde het in mijn hoofd op overbekende dichtregels toen ik het kleine en magere vogeltje onder het laken zag liggen, met het korte sluikhaar van een oude vrouw voor wie een bezoek aan de kapper al een hele tijd geen enkel doel meer dient. Ze lag op haar zij en het kon niet anders of wij bezochten haar tijdens haar laatste uren.
De achterneef was blij met ons bezoek. Hij zat hier al enkele dagen en nachten, in toerbeurt met zijn vrouw. Hij was de afgelopen paar jaar druk bezig geweest met zijn tante en had ook kennis gemaakt met vermeende weldoeners. En nu waren wij daar. Mentes ouders waren vrienden van vroeger.
We kwamen af en toe op bezoek bij de oude dame die tot voor een half jaar niet in Harlingen woonde maar in Oost-Groningen.
Ik keek naar de foto’s, tekeningen en schilderijen die Agaath ooit maakte van haar man Rolf. Er stond een grote foto van Kees Stip met wie ze lang bevriend was, een vriendschap die inniger werd toen hij en zij hun partners verloren. Er hingen foto’s van haar vader die ze zo bewonderde en in wie men vroeger regelmatig Willem Mengelberg meende te herkennen.
Agaath lag op haar zij met haar rug naar ons toe. Ze ademde heel snel en oppervlakkig. Ik heb als kind ooit eens een musje gevangen en voelde toen in mijn hand het snelle kloppen van het vogelhartje. Je kon niet anders doen dan het beestje loslaten. Zo was het ook met het vogeltje onder de lakens.
We bleven anderhalf uur. Toen had Mente de paaseitjes al aan de achterneef gegeven. Die moesten hij en zijn vrouw maar opeten als ze hier zaten.
‘Wat ze hoort, weet ik niet,’ zei de achterneef, maar ze voelt dat er mensen zijn. Ik denk dat dat haar goed doet.
Mente voelde een minimale beweging als zij over haar hoofd streek. Knipperden haar ogen toen ik dat deed en haar gedag zei? Volgens de achterneef wel.
We moesten verder. Ons wachtte nog een vrolijk etentje in Harlingen. Toen we tegen twaalven thuiskwamen, knipperde de telefoon. Onbekend nummer. Het ging om een telefoontje van halftien. Ik vermoedde dat het de achterneef zou zijn, maar zeker wist ik dat niet.
Later wel.