13 april 2022

De vespers van deze week brengen een stilte met zich mee die me een beetje doet denken aan momenten van bijzondere aandacht in de klas, of aan het tegenovergestelde, aan een collectieve staat van bewustzijnsvermindering of van dichterlijke verwondering. Ik weet niet goed hoe ik het zeggen moet. Didactisch zal die staat aanvechtbaar zijn, maar een subliem moment levert het wel op.
We gaan terug naar een donderdagmiddag, ergens in de jaren zeventig. We beleven het zevende, laatste lesuur van de dag. V4b is even na tweeën het lokaal binnengestommeld. Ik heb zojuist wat op het bord geschreven, ben weer gaan zitten om te vertellen wat de klas absoluut nooit en nooit mag vergeten, wanneer mijn aandacht getrokken wordt door de meeuwen die boven de binnenhof van de school zweven en dansen. Een fraai ballet met vleugels waardoor ik de klas even vergeet en ook de volgende zin die ik had willen uitspreken.
De klas zit vooral met de rug naar het zilvergrijze optreden aan de andere kant van het glas, maar de een na de ander draait zich om en blijft hangen aan de beweging van de meeuwen.
Op dat moment keer ik weer terug in het lokaal om daar mijn zo afwezig aanwezige leerlingen te zien. Een stilte alsof zich niemand tussen de vier muren van dit lokaal bevindt. Ze waren rond in een collectieve droom.
Heeft het een minuut geduurd? Twee? Tegen de tijd dat de eerste leerling zich omrdraait, kijk ik nogmaals naar het raam waarachter de meeuwen rondcirkelen. Dat doen ze alleen maar omdat die rotkinderen natuurlijk allerlei eetbare troep in de hof achterlieten, boterhammen bijvoorbeeld, die ochtend nog zo liefdevol gesmeerd door hun moeders, en daarna achteloos in een prullenbak gedumpt of op het gras. Maar daar heb ik het niet over. Niet deze keer. Ik zeg: ‘Mooi hè,’ en daarna: ‘Een ander type argument is dat van de autoriteit…’
Of iets anders, dat weet ik niet meer.