Och Heden – 25 mei 2024
De huizen aan de overkant stonden er nog niet. Dat zou niet lang meer duren. Er werd in de drie jaren dat ik op de kleuterschool zat een nieuw wijkje uit de grond gestampt. Voor kleuters was het bouwterrein verboden gebied, maar wat er voor of na schooltijd gebeurde, was mijn zaak.
Hekken om je tegen te houden waren er niet, wel putten om in de klimmen, later de stukken elektriciteitspijp om pijltjes mee te schieten en met Dirk probeerde ik in huizen omhoog te klauteren als er nog geen trap was.
De tijd tussen half twaalf en twaalf uur, als ook de grote school uitging, gebruikte ik ook graag om door betonnen rioolbuizen te kruipen. De hoge ovalen elementen waren een soort hut. Daarvan zou ik er graag een of twee in de achtertuin hebben gehad: deurtje en raampje erin en klaar. De ronde buizen waren veel kleiner. En spannender. Het woord tijgeren kende ik nog niet, maar wat het was, leerde ik in de betonnen pijpen.
Er speelde soms ook een jongen, paar jaar ouder dan ik, met een grote moedervlek op zijn wang. We deden wel verstoppertje. Hij gaf me een keer een kastanje. Daardoor veranderde in mijn herinnering de vlek op zijn wang in een kastanje. Leuke jongen. Tot hij me een keer liet struikelen en deed of hij op me zou springen. Ik spurtte weg, stootte mijn hoofd tegen de binnenwand van zo’n hoge buis. Bij de grote school kwam juist mijn broer Arie naar buiten. Toen we langs het bouwterrein liepen, was de jongen nergens meer te bekennen. Ik heb er daarna niet meer durven spelen.
Bij die vlucht ben ik mijn petje niet verloren. Dat gebeurde veel eerder, toen het nog
winter was. Een bruin petje, wol, met een klep. Die klep was inwendig verhard met iets wat misschien mica was: stevig, maar wel een beetje buigzaam en als je de mazen van het breiwerk wat uit elkaar trok, zag je het glimmen. Bruin dus, mét een paar subtiele gele strepen. Knoopje bovenop. Een puik petje dus. En ook nog een wollen bandje voor onder je kin. Ik verloor het ergens in de pijpen die bedoeld waren voor de nieuwe huizen van de Dokter van den Brinkstraat.
Ook toen liep ik door naar de grote school en nu was het mijn zus met wie ik naar huis liep. Een snelle rekensom leert me dat ik toen vierenhalf geweest moet zijn, want mijn zus en ik schelen ruim zeven jaar.
‘Mijn petje!’ Ik barstte spontaan in huilen uit. Ik was mijn petje kwijt. Natuurlijk voelde ik nog een paar keer aan mijn hoofd, maar dat hielp niet. Geen petje meer.
‘Dan gaan we naar de politie,’ zei mijn zus. Dat was niet moeilijk, want we stonden voor het politiebureau en dat lag tegenover het bouwterrein waar ik zojuist gespeeld had.
‘Ik kan je niet zien,’ zei een stem vanachter een veel te hoog loket. Elly tilde me op, juist toen de agent zich over zijn balie boog zodat we oog in oog kwamen.
‘Dus jij bent je petje kwijt. Hoe zag dat eruit? Ik vermande me en vertelde van de klep, de gele strepen, dat die bruin, was, die pet. En het knoopje bovenop.
‘Een knoopje bovenop,’ herhaalde de agent, terwijl hij zich terugtrok om in de la met gevonden voorwerpen te kijken. ‘Een bruin petje, zei je.’ Voor ik antwoord kon geven toverde hij mijn petje tevoorschijn.
Natuurlijk hoop ik dat de jongen met de kastanje het petje had gevonden en afgeleverd. Misschien was het die agent zelf wel die een kwartiertje geleden nog maar een jongetje op het bouwterrein had gezien. Eerst met en even later zonder petje. Dat weet ik niet.