01 juli 2022

Mijn vader heb ik maar één enkele keer fietsend meegemaakt, een stukje van niks. Ik zat achterop en we fietsten van zijn garage langs het politiebureau de kant op van de Rijnweg. Ik zal vijf geweest zijn. Toen al was dat een bijzonderheid, een fietsende vader, en daarom herinner ik het me nog.
Zijn fiets met dat bijzondere gezondheidszadel stond alleen maar ergens te staan. Eerst achter onze schuur en later als overtollig, volkomen verstoft rekwisiet in de garage bij de kerk.
Toch heeft die nooit gebruikte fiets de fotografische eeuwigheid wel bereikt. Je ziet hem op de foto uit augustus 1952 en omdat die foto gebruikt is voor een houtsnede van mij kunstzinnige neef*, is die nooit gebruikte fiets zelfs in de kunst doorgedrongen.
Het gaat nog verder, want op foto’s uit de jaren dertig tref ik tot twee keer toe op een fiets de jongen aan die later mijn vader zou worden. Nog een keer: mijn vader was geen fietser, mijn moeder wel. Waarom is er geen foto van mijn fietsende moeder of van de fiets waarop ze gelukkig was?
Als kind had mijn vader de Engelse ziekte en daarvan ondervond hij in zijn puberjaren nog de gevolgen. Daarvoor moest hij toen nog regelmatig in Den Haag naar het ziekenhuis. En dat gebeurde per fiets.
Dat betekende dat een van zijn zussen, en dan vooral zijn zus Nel, hem achterop meenam, van Monster naar het Zuidwalziekenhuis zo’n tien, twaalf kilometer verderop. Toen was hij dus in ieder geval al veertien, want voor die tijd was er helemaal geen sprake van Monster en Den Haag. En die knul is dus wel vereeuwigd met zijn fiets. Hij wel.
Ik heb hier een paar dagen op lopen kauwen, op het onrecht dat mijn fietsende moeder is aangedaan en de onverdiende eer voor mijn vader, en ben daar intussen toch iets anders over gaan denken. Zo realiseerde ik me dat mijn vader op zijn fiets achter de bus aan sjeesde die mijn moeder in 1938 naar huis bracht en ook hoe hij de week daarop in de omgeving van haar huis rondfietste om haar te ontdekken. En met succes. Dat kun je toch wel wapenfeiten noemen.
Er is meer. Samen met zijn vriend, die wij oom Rien noemden en die kassenbouwer was, trok hij in de oorlog regelmatig weg uit zijn directe woonomgeving om niet door de Duitsers opgepikt te worden voor de Arbeitseinsatz of – minder erg maar wel vervelend – voor tewerkstelling bij Hoek van Holland. Rien en hij doken in een gat onder een schuur, op de zolder van de garage van bakkerij Voskamp, maar liever verlieten ze het Westland. Ze gingen graag naar de omgeving van Pijnacker, vandaar dat mijn vader juist daar zoveel klanten kreeg. En dat juist daar al vrij snel zoveel kassen van Kubo gebouwd werden.
En wat ik nu pas bedacht: mijn vader had toen niet alleen geen auto, maar ook zijn motor had hij nog niet. Dat gebeurde dus allemaal op de fiets.
Een van de foto’s van mijn fietsende vader komt uit 1934 en ik begin te vermoeden dat dat ook de fiets is die in 1952 tegen de gevel stond en ook het aftandse ding uit 1957, toen ik bij mijn vader achterop langs het politiebureau reed.
Dat neemt niet weg dat ik graag een foto van mijn fietsende moeder had gehad.
* Zie Och Heden van 27 juni 2022.