Och Heden 16 november 2023
De nachten beginnen zo vroeg en eindigen weer zo laat, dat er in mijn hoofd niets meer is dat ook maar een zweem van herinnering aan in alle vroegte zingende vogels kan activeren. Duisternis en stilte heersen. Dat is het.
Tot een volle blaas me wekt. Het is dan maar het beste om aan dit signaal gehoor te geven. Zo had je me vanmorgen – ik zeg liever vannacht – om half vijf op de overloop kunnen aantreffen. Op een klokje had ik de tijd al gezien, maar voor de rest ging mijn aandacht uit naar wat mijn blaas wilde. Daarna, en na een glas water, hernam ik de weg naar ons bed. Daarbij maakte ik nog wel een snelle buiging bij het trapgat om te kijken of de krant al op de mat lag. Vanmorgen was dat nog niet het geval en dat is een troostrijke gedachte.
Zo lang de krant er nog niet is, is er immers geen nieuws, is er niets aan de hand in de wereld, slaapt iedereen op deze aardbol een schuldeloze slaap en kan ik mij in alle gemoedsrust voegen bij de slapende mensen, dieren en bloemen en op de koude grond rustende bladeren. Wel met de hoop dat mijn hoofd niet per ongeluk zou aanslaan vanwege opborrelende agendapunten van gisteren of de dag die nog moest komen. De krant had er ook wel kunnen liggen. Weliswaar kijk ik vrijwel iedereen nacht even op het klokje, maar ik onthoud de tijd waarop ik mijn korte nachtelijke wandelingetje maak niet. Ook weet ik doorgaans niet wanneer de bezorger
de krant door de bus duwt en of dat wel op een tamelijk vast tijdstip gebeurt. Die bezorger zie ik meestal alleen vlak voordat er een nieuw jaar aanbreekt.
Ligt die krant er wel, dan is daarmee ook alle ellende van de wereld toch weer mijn huis in geschoven, een bericht van gisteren dat tegelijk alarmbel is voor de rampspoed die ons wacht wanneer de dag echt aanbreekt. Zo omineus, zo beangstigend kan een krant wezen. Ik zal daarom niet zeggen dat die verontrusting me ook niet even bevangt wanneer ik na mijn sanitaire ontspanning weer naar bed loop en me bij het trapgat iets voorover buig en dan een krant zie liggen. Tegelijkertijd steekt dan een stille vreugde haar nog kleine kopje op.
Dat heeft met het duister van het trapgat te maken waar ik doorheen moet kijken om te zien of er een krant ligt. Die tunnel eindigt bij de donkergrijze deurmat die zeer indirect wordt opgelicht door een lantaarnpaal een eindje verderop. Er is een smal raampje in de voordeur die wat bescheiden licht in de duisternis laat vallen. Niet noemenswaard, maar dat wordt anders al er op de deurmat een krant ligt. Die licht op, als een zwak maar onmiskenbaar lichtend vlak dat in de diepte zweeft.
Ik moet daarbij altijd denken aan tekeningen die Jeroen Henneman maakte in de jaren zeventig en die me bijgebleven zijn. Ook toen moest ik er al geregeld uit op het moment dat de nacht en de ochtend elkaar leken te gaan ontmoeten. De tocht toen voerde langs een trapgat waar je wel naar móest kijken om niet in de afgrond de kukelen. In die tijd waren er al kranten, jawel, maar ook die tekeningen van Jeroen Henneman waaraan ik moest denken. Net als nu. Zwevende lichtvlakken, die niets verrieden van inkt vol narigheid waarmee ze bezoedeld zouden worden zodra de dag het voor het zeggen kreeg en de lampen aan moesten.