29 oktober 2022

De (zuid-) westhoek van Den Haag is even vertrouwd als niet vertrouwd gebied. Plotseling veranderde het in mijn ogen nog Westlandse Loosduinen in een prettig en beschaafd Den Haag. Ik heb het nu alleen over dit deel van de stad.
Ik logeerde vaak bij de mij zo lieve tante Hennie en oom Adriaan in de Notenbuurt. Oom Adriaan was een tuinder die ik regelmatig op zijn knieën op het zanderige veld van zijn kwekerij bij Ockenburg had zien zitten, soms met een alpinopetje op zelfs, maar zodra ik hem weer thuis zag komen, nam hij de kleur en de smaak van de omgeving weer aan. Zonder tuinderskloffie was hij weer het toonbeeld van beschaving, waaraan overigens ook zijn rijzige gestalte, zijn verlegenheid aan bijdroegen. Ik denk trouwens dat het woord rijzig speciaal bedacht is voor oom Adriaan. Zelfs zijn naam, vond ik, droeg daaraan bij. Hij was in alles het tegendeel van zijn vader, die je met recht een peenbuiker kon noemen. Opa liep krom, stak zijn gebit alleen maar in zijn mond bij zeer bijzondere gelegenheden en je kon hem uittekenen in zijn versleten manchesterpak. Opa was een Westlander, oom Adriaan een Haagse westkanter, mooi, groot, sterk, bescheiden én behulpzaam naast zijn zachte, vriendelijke, vrolijke Hennie. Ze kwam vandaag weer even ter sprake omdat ik met mijn kouwe neef een andere neef van tante Hennie bezocht, eentje die zijn leven lang aan deze kant van Den Haag heeft gewoond en aan wie ook die vanzelfsprekende beschaving kleefde. Hij vertelde me dat tante Hennie de eerste vrouw was die zich opmaakte. Dat wil zeggen: de eerste vrouw bij wie hem dat opviel, al was zij daarin zeer bescheiden: de lippenstift, het wenkbrauwpotlood en de oogschaduw. Het was waar. Daar had ik haar wel mee bezig gezien. Ik vond haar om die reden iets Amerikaans hebben.
Na de lagere school kwam ik op een middelbare school terecht aan de rand van de wijk Bohemen. Daar droegen de straten ook wel namen droegen componisten en opera’s, iets wat ik me toen in mijn eigen dorp niet kon voorstellen; Hortensiastraat vond ik al een naar andere werelden zwemende naam. Ik kwam nu op school met kinderen die geen Westlands spraken maar ook niet het Haags van de orgeldraaier die vaak bij ons langs kwam om waarschijnlijk een deel van zijn lening af te betalen.
Het was een wereld die me wel beviel, maar waarin ik me ook klein voelde. Ik wilde vooral mijn herkomst niet verraden door per ongeluk ‘stiekie’ te zeggen in plaats van ‘elastiekje’.
Ik begon ik me steeds meer thuis te voelen in die Haagse huizen uit de jaren dertig. Huizen met smalle, groen geverfde stalen ramen in rode baksteen. Met kleine, maar fijne portiekwoningen.
Vandaag was ik een dagje te gast in een appartement in de wijk Bohemen. Het was me al eerder opgevallen dat de stalen ramen in de meeste huizen zijn vervangen. Dat begrijp ik wel, al vraag ik me af waarom men niet beter zijn best heeft gedaan om een ook esthetisch iets verantwoorder alternatief te vinden; ook bij de later op de daken aangebrachte dakkapellen had een wat strakkere regie gevierd mogen worden.
Binnen lag van voor tot achter in de lange kamer een licht tapijt waarop ik nauwelijks durfde lopen, met mijn schoenen aan. Ik voelde me weer even het jongetje van toen dat nipte aan een wereld die misschien toch net een treetje te hoog voor hem was.
Zou oom Adriaan dat nou altijd gevoeld hebben?