30 januari 2022
Onderweg naar huis stak ik de gevaarlijke Kardinaal de Jongweg over en liep over de brug die je amper als brug herkent. De weg voert erover zonder dat iets aan het wegdek aan een brug doet denken. Alleen de lage muurtjes links en rechts van de flankerende voetpaden maken duidelijk dat je geen grond maar beton, daaronder lucht en daarna water onder je voeten hebt. Ik vertel dit omdat het zo vanzelfsprekend is om over deze brug te chaufferen, te fietsen dan wel te lopen zonder dat je stil hoeft te staan bij al het denkwerk, materiaal en het vakmanschap dat er in gestoken is om mij gedachteloos van de ene naar de andere kant van de Sickeszsloot te helpen. Ik word de laatste dagen regelmatig getroffen door stille resultaten van menselijk vernuft. De mensheid deed en doet veel goede en mooie dingen; daar is deze brede en al jaren veelvuldig gebruikte brug een prachtig voorbeeld van. Waarom kunnen mensen zo hufterig en dom doen tegenover elkaar, vraag ik me steeds vaker af, zo’n brug laat me dan weer de goede kant van mensen zien. Zoiets. Misschien kom ik zoveel ontmoedigends tegen dat ik ter compensatie extra gevoelig word voor het goede van mensen.
Op de brug liep een vader op me af samen met twee jongetjes. Het ene jongetje liep, het andere fietste; op een voetpad, inderdaad, maar hij was van een leeftijd waarop dat nog wel kon. Ik ergerde me er in elk geval niet aan. Sterker: ik bedenk dit pas nu ik dit schrijf. Toen dacht ik het in ieder geval niet en dat had best gekund, want het jongetje slingerde nogal met zijn fiets en ik moest zelfs een stap opzij doen om ervoor te zorgen dat hij niet tegen me op zou botsen. Waarom het jongetje zo slingerde, kan ik je ook wel vertellen.
Zijn vader en zijn broertje liepen voor hem, in een normaal wandeltempo, en voor een fietser is dat zo langzaam dat je moet slingeren om niet te vallen. En er was nog iets: dat jongetje fietste wel maar was daar met zijn hoofd niet helemaal bij. Hij zag mij dan ook niet. Dat hij bijna tegen mij aan reed, is niet tot hem doorgedrongen. Hij heeft me niet gezien.
Hij zat met zijn hoofd in Frankrijk. Dat zei hij namelijk: ‘Ik ben altijd zo bang in Frankrijk.’ Dat vond ik een verontrustende mededeling. Misschien kwam het jongetje daar heel veel. Of ze gingen er in de zomer een maand naar toe. En altijd was dat jongetje bang. Of het nu ging om de Côte d’Azur, om Parijs, Carnac of de Elzas, dat jongetje was altijd bang. Het was daarom maar goed dat hij nu, hier in Nederland, onbekommerd kon fietsen, over bruggen die je niet opmerkte, langs mensen die je niet zag en die zomaar voor je aan de kant gingen. Nederland is een goed land.
Maar het jongetje was nog niet klaar. Toen hij me voorbij was, hoorde ik hem zeggen ‘dat zo’n dun draadje…’ Hier houdt het verhaal op. Het jongetje praatte verder en ik bleef luisteren, maar de afstand werd te groot en vergeet die drukke en lawaaierige Kardinaal de Jongweg niet. Daar was het jongetje blijkbaar niet bang voor, waarschijnlijk dankzij de stoplichten, want die doen het uitstekend, daar bij de Kardinaal de Jong.
Ik vroeg me nog wel af wat voor beangstigende dunne draadjes je in Frankrijk tegen kunt komen, maar daar kom ik toch niet goed uit.