Hoofdstuk 1 t/m IV
I De zomer van ’64
Hij wist niet hoe snel hij overeind moest krabbelen om over zijn zus en Dirk heen te stappen. Tollend liep hij van de schuur naar de keukendeur. Die was op slot. Hoe kon hij zich zo misselijk voelen, waarom zwabberde hij zo? De wereld stonk. Zodra hij de schuur voorbij was schoot hij voorover en brak zijn maaginhoud naar buiten. Het was donker, achter zijn ogen brandde een fel geel licht.
Het kotsen had hij op tijd voorvoeld, de diarree overviel hem. Die bolde eerst op in zijn onderbroek en droop in de pijpen van zijn pyjamabroek langs zijn benen omlaag. In het duister voor hem glom de zure ellende die hij had uitgebraakt. Aan de achterkant was het nog erger. Hij stonk een uur in de wind.
De zomervakantie was bijna voorbij en hier stond hij: twaalf jaar, goedgekeurd voor een nieuwe wereld, met een middelbare school in Den Haag. Nog maar net een zwager er bij gekregen en wat voor één, Nol! Achter de schuur stond een stinkdier, krom van de kramp, in zijn eigen derrie.
Ine was wakker geworden. Hij hoorde haar roepen. Dat er moest worden opengedaan. Ze bonkte op de keukendeur. Guus voelde dat Dirk van een afstandje stond toe te kijken.
Kleren moest hij buiten in een hoekje achter de schuur laten liggen, zei zijn moeder. Even later goot ze een emmer warm water over hem heen. Een tweede. Hij moest op het grasveldje gaan staan, niet meer achter die schuur. Ze droogde hem vluchtig af. Zijn moeder stond een jongen van twaalf jaar af te drogen, eentje die te groot was voor de lagere school. Nu kon hij naar binnen, naar de douche. Dirk zou in zijn bed en hijzelf kwam in een schone pyjama in het bed naast zijn zus. Het bed van Betsy, zijn andere zus. Die was er immers niet.
Er moest gif ontsnapt zijn uit een van de kassen achter het huis, hoorde hij de volgende dag. Je hoorde daar vaker over, methylbromide, chloor en formaline. Spul dat gebruikt werd om kassen te ontsmetten. Ine was ook misselijk geweest, zei ze. Maar niemand had daar zoals hij als een beest van braaksel en stront in de tuin gestaan. Van niemand anders waren de kleren in een hoek van de tuin gegooid. Dirk was al weg toen hij uit bed kwam. Natuurlijk was die liever naar huis gegaan.
Het had Dirk en hem een dag eerder een goed idee geleken om in de schuur te gaan kamperen. Dat mocht. Ze hadden wat kleden op de grond gelegd. Slaapzakken erop, en klaar. In de loop van de avond was Ine gekomen, met haar slaapzak. Of zij er ook even bij kon komen liggen. Wel een beetje vreemd, maar Guus en Dirk vonden het best.
Zij hadden Ine nog meegemaakt als leidster op de padvinderij, toen ze nog bij de welpen zaten. Al een jaar waren ze verkenners en zaten ze bij Nol. Deze zomer waren ze geïnstalleerd, op een kamp in Hoenderloo, waar ze kooktafels gemaakt hadden van takken die ze in het bos hadden gevonden, waar ze het presteerden om met niet meer dan twee lucifers daarop een vuurtje te maken om er hun potje op te koken, waar ze de zwartgeblakerde pannen later weer blinkend schoon geschuurd hadden, eerst met water en zand en daarna staalwol en zeep. Daar hadden ze overdag maar ook ’s nachts geheime missies uitgevoerd en vlaggen van een tegenpartij geroofd. En dat dus allemaal dank zij Nol. Hun held. Dat twee jaar eerder diens beide ouders bij een ongeluk waren omgekomen, maakte hem alleen maar indrukwekkender. Hij was achttien toen, de oudste van zes kinderen. Hij had daarna bij de marine gezeten. Een keer was hij langsgekomen op de padvinderij, even met verlof uit de Caraïben, in uniform met witte pet. Bruin, midden in de winter. Vorig jaar kwam hij ook een keertje langs toen Dirk en hij nog welpen waren, welpen op kamp. Hij had er de mooie Ankie die als hulp mee was, opgetild en boven zijn hoofd over het veld gedragen. Ze had ervan genoten. Ankie, hun onbereikbare prinses. Zoals Nol zouden Dirk en Guus nooit worden. Misschien een beetje jammer, maar ook niet heel erg, want het ging hier wel om Nol.
Nu ze verkenner waren hadden ze iedere week met hem te maken, maar ook in weekends als hij de troep jongens meenam om te gaan kamperen ergens in de buurt. Dit jaar was hij ook als leider mee geweest met het welpenkamp, net als Ine, maar zonder Ankie. En nu, deze avond in de schuur, was Ine tussen Dirk en hem in gaan liggen om te vertellen wat er was gebeurd. Nol en zij hadden verkering gekregen. Achter het gescharrel met Ankie zou hij een punt zetten; dat stelde niks voor.
Guus was gegroeid, daar in die schuur. Zijn grote zus van 21 had verkering gekregen met de held van iedere weldenkende jongen. Die zette daarvoor zelfs de onbereikbare Ankie aan de kant. En daar had hij, Guus, de hand in gehad. Ine zei het zelf: als hij niet op de padvinderij in Naaldwijk was gegaan, zou Ine daar nooit leidster geworden zijn.
Het leven lachte hem toe, daar in die schuur. Ine was van plan geweest om weer naar binnen te gaan, maar ze was in slaap gevallen. Ook Dirk sliep. Dat kwam er ook nog bij. Dat Dirk dit had gehoord. Dat hún Nol zíjn zwager zou worden, want zo had het toch allemaal geklonken. En dan zou hij straks ook nog naar de middelbare school in Den Haag, niet naar de mulo, maar naar een nieuw soort school, een soort HBS, maar dan anders. Havo heette dat, helemaal nieuw. Iets met Mammoet en eerste klassen die voortaan brugklas zouden heten. Hijzelf begreep het niet helemaal, zijn ouders deden dat ook niet, maar meester Rijper leek het een goed idee, en dat was de bovenmeester.
Wat er van de avond overgebleven was: een Jeroen Boschachtig wezentje, voorover gebogen, kont omhoog gestoken, waaruit de stront spoot, terwijl in golven de kots uit zijn mond kwam. Hier stond Guus van Spronsen.
II De brugklas
Op de lagere school hadden Dirk en hij altijd naast elkaar gezeten. Net als op de bankjes van de gymnastiekverenging, in de kerk, op de zondagschool. Bij catechisatie zaten ze naast elkaar. Dan waren er nog de zwemlessen. En ze fietsten telkens met zijn tweeën van Monster naar Naaldwijk voor de padvinderij. Na de zomer van ’64 was daarvan veel voorbij: de school, zwemmen, zondagsschool, gymnastiek. Alleen de vrijdagavond en de zondagmiddag bleven nog over.
Nu fietste hij met Gert naar school. Ter hoogte van Ockenburg zagen ze vaak opa lopen. Krom, gebogen over zijn transportfiets met altijd een groentekist op het voorrek. ‘Dag opa,’ zei hij dan. De oude man bromde iets terug. Elke dag weer. Altijd even na achten. Na het nieuws op de radio, wist hij, nieuwsberichten waren heilig voor opa. Die sjokte dan naar Kraayenstein, naar zijn tuin, of wat daar nog van over was, een stukje land met wat platglas. En natuurlijk een schuur met konijnen, en een hoekje voor een varken. En er waren tuinkatten die elkaar bevochten, maar elkaars gezelschap verdroegen als ze opa opzochten in zijn schuur. De oude Gustaaf van der Leeden.
Opa groette terug met wat ongearticuleerd gegrom. Guus wist wel dat hij niet herkend werd. Toch gebeurde het dat jaar telkens weer. ‘Dag opa’ en dan dat gebrom. Op zaterdagavonden werd opa met de auto opgehaald. In het voorjaar van ’65 kwam hij zelfs een paar weken bij hen in huis. Niets wees er op dat hij wist dat hij iedere ochtend door zijn kleinzoon gegroet werd, door Guus.
Met Gert fietste hij ook weer terug, samen met anderen. Soms ging er iemand mee naar huis. Dirk en hij zagen elkaar steeds minder.
Het jongetje dat achter het schuurtje voorover had gestaan, het schijtertje van Bosch, kwam regelmatig langs, ’s avonds als hij niet in slaap kon komen, om hem duidelijk te maken dat hij meer en meer een verkeerd jongetje werd nu hij moest laten zien wie hij was. Zonder Dirk, zonder vaste plekken, thuis en op een andere school. Daar was hij onder de indruk geweest van zijn gradenboog waarmee je precies kon nagaan hoe groot een hoek was. Bij een repetitie werden van een driehoek de hoeken A en B gegeven, gevolgd door de vraag ‘Hoe bereken je hoek C?’ ‘Met een gradenboog,’ had hij telkens geantwoord. Hij kreeg een 1. Later had hij begrepen dat hij 63 ͦ had moeten noteren, of 47. Dat hij de vraag helemaal verkeerd begrepen had. Zoiets gebeurde vaker. Dan waren er ook nog minnen en plussen die vermenigvuldigd allemaal plussen werden. En waarom dat was? Hij snapte het niet. Toen hij het een keer deed zoals het in zijn boek stond, haalde hij een 9. Terwijl hij er nog steeds niks van snapte! Bij aardrijkskunde haalde hij verhang en verval door elkaar. Woorden die hem niks te vertellen hadden en nog op elkaar leken ook. En dan die rare tijden bij Frans. In Frankrijk gebruikten ze niet alleen andere woorden, ze zeiden de dingen ook heel anders. Hoe kreeg je dat in je eigen denken gepast? Hij was dan wel gepromoveerd naar een school in Den Haag, maar dat was alleen maar om zich dommer te voelen dan ooit. Hij was en bleef een schijtertje.
Dirk trok vaker met anderen op, ook op de padvinderij, hijzelf kreeg nieuwe vrienden, maar hij had een opa die hem dagelijks niet herkende en zijn cijfers waren lager dan ooit. Toetsen waren loten waarop een prijs kon vallen of niet. Het gebouw waarin hij nu zijn uren doorbracht was nieuw en licht. Veel lichter dan de lagere school. In dit nieuwe en lichte gebouw werd de wereld juist diffuser.
Er gebeurde nog iets in dit eerste schooljaar. Dat hij tot over zijn oren verliefd kon zijn, was niet nieuw. Zo was het vanaf de luier. Tien meisjes tegelijk konden de enige ware, de allerdierbaarste zijn. Marion, Margot, Nelleke.
In de brugklas zaten veel kinderen die op een determineerschool hadden gezeten, een jaartje tussen de lagere en middelbare in om te ontdekken welk type school het beste voor ze was. Die kwamen ook op de nagelnieuwe havo. Een jaar ouder dan hij, soms twee. Jongens met wie hij op trok, maar ook meisjes, waartussen hij een onbeduidend jongetje werd en die het ook ingewikkelder maakten om zomaar verliefd te worden. In het Frans heette ziek worden tomber malade, ziek vallen, in je ziekte vallen. Dat was verliefdheid: je viel er in. Een meisje kon mooier worden na verloop van tijd. Een dikke lip, het zoeken naar woorden, een kromme vinger. Of omgekeerd. Een stem ging tegenstaan. Een ijdel maniertje. Er veranderde iets. Meisjes waren anders, hijzelf werd anders. Hoe kwamen een jongen en een meisje elkaar zo tegen dat ze de rest van hun leven samen zouden zijn? Mensen die door anderen in een adem genoemd werden door iedereen. Zoals zijn vader en moeder, de ouders van Dirk. Hoe kon dat? Hoe werkte zoiets? Van welk magisch moment had hij nog geen idee? Stuurde God dat? Moest je er goed op letten dat je de ware niet zou missen? Hoe oud moest je daarvoor zijn? Zat hij bij zijn vrouw in de klas? Bij aardrijkskunde keek hij de klas rond terwijl Hofland het over Afrika had. Hofland had een mooie vrouw. Ze werkte op de administratie. Van Hofland begreep hij het wel, omgekeerd niet. Toch was het zo.
Op de padvinderij kwamen Dirk en hij een beetje tegenover elkaar te staan nu Dirk de patrouilleleider was van de Arenden en hij van de Haviken, al speelde dat niet tijdens een kampeerweekend langs de Nieuwe Waterweg met wat andere verkenners. Er zouden geen groteren meegaan, al was er een incidenteel oogje in het zeil toegezegd. Nol zou er dus ook niet bij zijn. Wel mochten Dirk en Guus zijn tentje lenen. Een klein enkeldaks geval, met aan de voorscheerlijn een versleten vlaggetje met daarop een edelhert en ‘Hoenderloo’.
Dat tentje miste misschien het comfort van dubbeldaks sheltertjes, maar het toonde mooier, strakker van buiten en vooral van binnen. Daar was het bovendien lichter. Door het lichte doek leek het buiten zelfs zonnig bij een bewolkte lucht.
Dat tentje kreeg hij cadeau toen hij eind juni zijn dertiende verjaardag vierde. Met een overnachting in de tuin revancheerde hij zich gedeeltelijk op het Jeroen Boschschijtertje van tien maanden eerder. Toch bleef hij een schijtertje: Guus mocht na de zomervakantie van 1965 naar klas twee, maar wel met een taak voor Frans.
Die zomer kwamen Dirk en hij weer wat nader tot elkaar. Overdag deden ze wat klusjes in de tuin van Dirks vader. Zo kregen ze wat geld bij elkaar voor de vakantie en voor het weekje kamperen met de verkenners. Een achtertuin was een achtertuin, leuk voor een tentje, maar voor een kampeerder haalde dat niet bij een stuk land ver van woonhuizen vandaan, zoals het hoekje op de tuinderij van Dirks vader. Daar mochten zij het nieuwe oude tentje wel opzetten. Eten deden ze meestal thuis, een enkele keer verwarmden ze een blikje op een primus van de padvinderij en één keer probeerden ze iets met macaroni.
De boeken en schriften voor Frans gingen mee. Elke dag oefende Guus regelmatige en enkele onregelmatige werkwoorden en hun bizarre tijden. Op een zaterdagavond kropen ze ’s nachts uit hun tent om naar het dorp te gaan. De verlaten straten deden hem denken aan de onheilspellende stilte van dorpjes in westernfilms. Dat maakte de tocht terug naar de tent aangenaam spannend. ’s Nachts kroop de tuinkat bij hem in de slaapzak. Die kon uren bij zijn voeten blijven liggen. Zoiets begreep hij niet. Als hij een minuut met zijn hoofd in de slaapzak lag, kreeg hij het al benauwd.
Meestal waren ze al wakker, maar soms kwam Dirks vader hen wekken. ‘Morgen, apen. Wakker worden. Er moet gewerkt worden.’ Hij had wat boterhammen en een fles water bij zich. Ze wasten zich bij een pomp in een schuurtje. Eerst wat slootwater bovenin gooien. Als je even doorzwengelde kwam er water uit de pomp. Ontbijt en dan tomaten plukken, blad trekken, wieden. En ’s middags het strand.
‘Je hebt rare puisten in je nek,’ zei Dirk toen ze door de duinen weer naar hun fietsen liepen. Hij voelde ze. Hij bleef ze voelen, ’s avonds in zijn slaapzak, de dagen daarna. Drie dikke puisten. Hij was blij dat het vakantie was en er nu overdag geen Meike Hak achter hem zat. Mooi. Vond ze zelf ook. En maniertjes. Hij was maar een paar dagen verliefd op haar geweest. ‘Kun je niet even ergens anders gaan zitten?’ zou ze gezegd hebben.
III Kamp
Op zaterdag de 24ste juli fietsten ze naar Austerlitz, naar een scoutingterrein midden in het bos. Bij Gouda liep er bij een fiets de ketting af. Daar bleef het bij. Ze hadden goed weer. Beter dan de dagen daarna, zoals op de dinsdagochtend dat Nol hem de brief toeschoof die Ine de dag daarvoor had geschreven. ‘Dit moet je even lezen.’ Hij wees ergens halverwege het papier.
‘Toen ik vanavond thuiskwam, hoorde ik dat opa is verongelukt. Hij stak zaterdagmorgen over om bij het karretje van de melkboer wat melk te halen. Hij had een pannetje in zijn hand. Hij stak over zonder te kijken en is door een motor aangereden. Ze hebben hem met een ziekenwagen nog naar Zuidwal gebracht. Daar is hij overleden. Wil je dit ook aan Guus laten lezen? Kijk maar of jullie woensdag hierheen komen voor de begrafenis. Die is op Ockenburg.’
Nol vroeg hem niet wat ze zouden doen en het kwam hemzelf wel goed uit dat er na een regenbuitje al een speurtocht was uitgezet. Zijn opa was dood. Hij verstuurde op kamp altijd twee kaarten, eentje naar huis en eentje naar Wilhelminastraat 149, Loosduinen. Die was voor De heer G van der Leeden. Opa heette Gustaaf. Alleen opa noemde hem Gustaaf, als hij wist wie hij was. En nu dus niet meer. Hij zou nooit meer Gustaaf genoemd worden. Guus was een naam kwijt. De speurtocht ging gewoon door. Hij vertelde de anderen dat zijn opa dood was. Alsof het interessant was om zomaar ineens een dode opa te hebben. Er golfde zelfs iets door hem heen dat op vrolijkheid leek. Opa dood.
Omdat het begon te regenen werd de speurtocht afgeraffeld. Iedereen moest zichzelf maar even vermaken. De meesten gingen naar een van de twee grotere tenten, Dirk ook. Guus dook liever in zijn eigen tentje. Daar lag een huilbui op hem te wachten. Opa dood. Hij zag de plek waar het gebeurd was voor zich; hij kwam er iedere dag twee keer langs. ‘Dag opa,’ zei hij zo opgewekt mogelijk. Er werd niets teruggebromd, er was nu ook geen kromme man naast een oude zware fiets met daarop een groentekist. Weg was de man zonder tanden, de man met op zaterdagavond twee koekjes in een jaszak voor de hond die wild tegen hem op sprong. ‘Opa heeft meer met dieren dan met mensen,’ zei zijn moeder vaak. Dat was zo.
Een van de kampleiders was met de brommer naar Austerlitz gekomen, een Kreidler Florett. Daarop reden Nol en Guus op woensdagochtend om zeven uur al weg. Ze waren tevreden over de buddyseat waarop ze zaten. Goeie brommer, vond Nol. Nog voor Utrecht begon het te regenen en dat hield niet meer op. Zoiets deed je normaal niet: op een dag vol regen met een brommer honderd kilometer heen en diezelfde dag ook nog eens honderd kilometer terug rijden. Door de begrafenis van opa hoefde je je niet af te vragen of het wel of niet verstandig zou zijn, zo’n tocht door de regen. Die gedachte beviel hem, al had hij het wel koud en werd zijn rug pijnlijk stijf.
In Monster moest hij eerst onder de douche. Er waren broodjes en soep. Zijn oudere broer vertelde hem, terwijl hij zich stond aan te kleden, dat ie een Noors vriendinnetje had opgeduikeld. Johan hield een ring onder zijn neus terwijl hij voorover gebogen stond om een schone onderbroek aan te trekken. Wat had die ring met opa te maken? Guus zei dat het een mooie ring was. ‘Hij is van tin. Dat is erg Noors.’ Beneden ging het vooral over de barre tocht die Nol en hij net achter de rug hadden. Niet over opa. Hij leek een beetje te gast in zijn eigen huis, zo weggerukt uit het tentje bij Austerlitz, met die schaal vol broodjes. Er was ook soep. Er was ragout. Er was zelfs rosbief op deze doordeweekse dag.
Volgauto’s zouden er alleen zijn voor de kinderen van opa. Johan, Nol en Guus reden met Ine mee in haar auto. Niet in de stoet, regelrecht naar de aula van Ockenburg. Er waren veel oude mensen, mannen en vrouwen die hij helemaal niet kende, maar die broers of zussen of andere familie van opa waren. Hij kwam uit een groot gezin. Er was een dominee naar wie hij niet kon luisteren, er werden hem vertrouwde liederen gezongen en namens de kinderen sprak oom Adriaan. Dat was de oudste zoon van opa. Hij zei dat opa veel leed bespaard gebleven was. De kanker in zijn gezicht was onbeheersbaar en de longontsteking van het afgelopen voorjaar leek hij maar niet te boven te komen. Bespaard.
Oom Adriaan was een wat verlegen, zachtaardige man. Waarom zei hij nu van die verschrikkelijke dingen? Waarom zei hij dat het maar goed was dat opa dood was? Daar kwam het toch op neer? Was het goed geweest dat er een oude man voor een pannetje melk overstak en door een motor werd doodgereden? Die kanker was al niet goed geweest, daar had opa helemaal niet om gevraagd! Ook niet om een longontsteking. Eerst al die narigheid en dan ook nog dood. Hoe kon oom Adriaan dan van al die minnen een plus maken? Was dood dan niet het ergste wat je overkomen kon? Ja, dat was het wel. De dood was het toppunt van ellende en zijn opa was dood. Dood! Hij barstte in huilen uit. Van alle kanten kwamen er armen op hem af die met de beste bedoelingen om hem heen geslagen werden. Armen van oudtantes en oudooms die hij niet kende. Oude mensen die vertederd waren om een kind dat huilde om zijn opa, dat kleine jongetje. Nu ging het ineens om hem en weer niet om zijn dode opa. De mensen die hun armen om hem heen sloegen, die niet wisten dat hij een schijt- en kotsjongetje was, een Jeroen Boschkind. Hij was de jongste hier. Er waren geen andere neven of nichten, geen andere kleinkinderen. Ine met Nol, Betsy met Walter, Johan en hij.
Toen de kist omlaag ging gebeurde het opnieuw. Het huilen brak naar buiten. Hij wilde het niet, maar het gebeurde, zoals braaksel uit je lijf kon barsten. Weer die troostende armen, die wurgende vertedering, die schaamte. Maar het ging om opa, om de oude man die op dit moment die voor eens en altijd, na zoveel jaren werken, lopen, hokken vol konijnen, plat glas, katten die hem zochten, koekjes voor de hond, diep in de grond gestopt werd. Hij wilde niet huilen, hij wilde die aandacht niet. Er schoof weer een regenbui voorbij.
Thuis was er opnieuw soep, maar er waren nu ook patat en kroketten. Voor het zover was, wilde Betsy zijn rug zien. Zij telde nu vijf vieze bulten in zijn nek en wilde weten hoe het met de rest van zijn rug was. Boven maakte ze de boel schoon en ze smeerde wat jodium op de bulten. Ze telde er twaalf. Of er verband op moest, wist ze niet goed. ‘Doe toch maar wel. Je moet in ieder geval elke dag een schoon hemd aan, en misschien wel twee. En je moet op je buik liggen.’
Ook bij de patat ging het meer over hem dan over opa. Hij had de aandacht gestolen. Had hij in Austerlitz moeten blijven? Hier vroegen ze zich juist af of het verstandig was dat hij weer mee zou gaan met Nol. Hij wilde per se. Hij wilde niet het lulletje zijn dat het af liet weten. Niet iedereen hoefde te weten dat hij een Jeroen Boschfiguurtje was. Hij wilde niet hier zijn.
Bas Blaf, de hond, had een mooie dag. Zoveel gezelligheid. Die had er geen idee van dat zijn lievelingsmens er niet meer was, want dat was opa. Het zou iets voor zijn vader zijn om ineens enthousiast Opa te roepen. Bas zou onmiddellijk blafjankend eerst op de bank in de voorkamer springen alsof hij door de ruit heen wilde en daarna de gang in spurten om de voordeur te rammen en met veel kabaal rondjes om zijn eigen as te draaien. Bas Blaf. Gelukkig hield zijn vader zich in.
IV Scheur
De hele troep leek wil een comité van ontvangst. Hij moest even naar zijn tentje gaan kijken, zei iemand, toen Nol en hij waren afgestapt. Er leek iets met zijn tentje te zijn. Ingeregend waarschijnlijk, natte slaapzak of zo.
Dat ook, maar toen had hij de scheur in het tentdoek al gezien, midden op het zo fraaie, hellende, strakke vlak rechts. Een winkelhaak. De dader meldde zich. Hans. Het was per ongeluk gegaan. Natuurlijk was het een ongeluk. Ze hadden in het bos met takken naar elkaar gegooid. Guus stelde zich even voor dat een kleine tak in de vorm van een haak, kleiner nog dan zijn geodriehoek door het tentdoek was gestanst. Zo zag hij het voor zich. Het had iets elegants, iets troostrijks. Een krom takje dat geen weet heeft van weerstand van tentdoek en er daarom kalmpjes door heen zakt. Maar hij snapte dat de punt van een veel grotere tak deze winkelhaak in het doek had gestoten. De wond in het doek maakte het tentje weerloos.
Dirk had ’s middags behalve zijn eigen spullen ook de zijne naar een van de grote tenten gebracht, de fouragetent. Daar konden zij de komende nachten slapen. In de regen had je aan zijn tentje immers niks meer. Nol riep de groep naar de andere grote tent. Ze deden een wedstrijdje drinken. Iemand mocht net zoveel gazeuse drinken als ie wilde, maar dat moest hij dan uit de fles naar binnen laten klokken zonder te slikken. Guus slikte al voor hij de eerste slok binnen kreeg. Nol leek iedereen te verslaan door een halve fles leeg te drinken. Hans sloeg over, de jongen van de stok. Die zat hem steeds schuin aan te kijken. Uiteindelijk won Jan, die van de Kreidler, met tranen in zijn ogen.
Dirk moest maar in de fouragetent slapen, samen met de twee anderen die daar al lagen. Zelf ging Guus naar zijn tentje. Hij wilde alleen slapen. Alsof het er nog toe deed probeerde hij zich uit te kleden zonder het tentdoek te raken. Wel ging hij omgekeerd liggen, zijn voeten bij de ingang en zijn hoofd aan het andere eind alsof het dieper in de tent droger zijn zou. Op zijn buik, zoals Betsy hem thuis had bezworen. Dat was een gedoe. Toen hij zich toch een keer draaide om nog eens naar de scheur te kijken, merkte hij dat zijn rug pijn deed. Daardoor leek het makkelijker, die buik, maar het ging niet, op die harde grond. Hij rommelde met zijn handen onder zijn hoofd als een soort kussen. Hoofd naar links lag vervelend. Naar rechts. Hij wilde op zijn rug kunnen liggen, zodat hij niet met zijn snufferd in de muffe duisternis lag. Alleen, dat mocht niet en het lukte niet. Als hij op zijn rug lag, zou hij wel de scheur kunnen zien, en op zijn rug zou het tentdoek boven hem ondanks de nacht nog iets van een zacht licht doorlaten.
Op zijn rug zou hij net als opa liggen. Die lag heel diep, had hij gezien. Een kist ging veel verder de grond in dan hij had gedacht. Je lag in een kist met een plank vlak boven je neus. Dan grond. Opa was krom. Ook als hij naast zijn fiets naar Kraaijenstein liep hing zijn neus boven het stuur. Maar de kist was recht. Opa kon geen kant uit. Guus draaide zijn hoofd naar rechts. Dat was niks. Zijn hoofd moest naar links. Hij wilde op zijn rug draaien. Zou opa goed liggen?
Het reveil van Wil donderdagmorgen klonk als een bevrijding.
wordt vervolgd