Hoofdstuk IV van De zomer van ’65
De hele troep leek wil een comité van ontvangst. Hij moest even naar zijn tentje gaan kijken, zei iemand, toen Nol en hij waren afgestapt. Er leek iets met zijn tentje te zijn. Ingeregend waarschijnlijk, natte slaapzak of zo.
Dat ook, maar toen had hij de scheur in het tentdoek al gezien, midden op het zo fraaie, hellende, strakke vlak rechts. Een winkelhaak. De dader meldde zich. Hans. Het was per ongeluk gegaan. Natuurlijk was het een ongeluk. Ze hadden in het bos met takken naar elkaar gegooid. Guus stelde zich even voor dat een kleine tak in de vorm van een haak, kleiner nog dan zijn geodriehoek door het tentdoek was gestanst. Zo zag hij het voor zich. Het had iets elegants, iets troostrijks. Een krom takje dat geen weet heeft van weerstand van tentdoek en er daarom kalmpjes door heen zakt. Maar hij snapte dat de punt van een veel grotere tak deze winkelhaak in het doek had gestoten. De wond in het doek maakte het tentje weerloos.
Dirk had ’s middags behalve zijn eigen spullen ook de zijne naar een van de grote tenten gebracht, de fouragetent. Daar konden zij de komende nachten slapen. In de regen had je aan zijn tentje immers niks meer. Nol riep de groep naar de andere grote tent. Ze deden een wedstrijdje drinken. Iemand mocht net zoveel gazeuse drinken als ie wilde, maar dat moest hij dan uit de fles naar binnen laten klokken zonder te slikken. Guus slikte al voor hij de eerste slok binnen kreeg. Nol leek iedereen te verslaan door een halve fles leeg te drinken. Hans sloeg over, de jongen van de stok. Die zat hem steeds schuin aan te kijken. Uiteindelijk won Jan, die van de Kreidler, met tranen in zijn ogen.
Dirk moest maar in de fouragetent slapen, samen met de twee anderen die daar al lagen. Zelf ging Guus naar zijn tentje. Hij wilde alleen slapen. Alsof het er nog toe deed probeerde hij zich uit te kleden zonder het tentdoek te raken. Wel ging hij omgekeerd liggen, zijn voeten bij de ingang en zijn hoofd aan het andere eind alsof het dieper in de tent droger zijn zou. Op zijn buik, zoals Betsy hem thuis had bezworen. Dat was een gedoe. Toen hij zich toch een keer draaide om nog eens naar de scheur te kijken, merkte hij dat zijn rug pijn deed. Daardoor leek het makkelijker, die buik, maar het ging niet, op die harde grond. Hij rommelde met zijn handen onder zijn hoofd als een soort kussen. Hoofd naar links lag vervelend. Naar rechts. Hij wilde op zijn rug kunnen liggen, zodat hij niet met zijn snufferd in de muffe duisternis lag. Alleen, dat mocht niet en het lukte niet. Als hij op zijn rug lag, zou hij wel de scheur kunnen zien, en op zijn rug zou het tentdoek boven hem ondanks de nacht nog iets van een zacht licht doorlaten.
Op zijn rug zou hij net als opa liggen. Die lag heel diep, had hij gezien. Een kist ging veel verder de grond in dan hij had gedacht. Je lag in een kist met een plank vlak boven je neus. Dan grond. Opa was krom. Ook als hij naast zijn fiets naar Kraaijenstein liep hing zijn neus boven het stuur. Maar de kist was recht. Opa kon geen kant uit. Guus draaide zijn hoofd naar rechts. Dat was niks. Zijn hoofd moest naar links. Hij wilde op zijn rug draaien. Zou opa goed liggen?
Het reveil van Wil donderdagmorgen klonk als een bevrijding.
wordt vervolgd