Hoofdstuk III van De zomer van ’65
Op zaterdag de 24ste juli fietsten ze naar Austerlitz, naar een scoutingterrein midden in het bos. Bij Gouda liep er bij een fiets de ketting af. Daar bleef het bij. Ze hadden goed weer. Beter dan de dagen daarna, zoals op de dinsdagochtend dat Nol hem de brief toeschoof die Ine de dag daarvoor had geschreven. ‘Dit moet je even lezen.’ Hij wees ergens halverwege het papier.
‘Toen ik vanavond thuiskwam, hoorde ik dat opa is verongelukt. Hij stak zaterdagmorgen over om bij het karretje van de melkboer wat melk te halen. Hij had een pannetje in zijn hand. Hij stak over zonder te kijken en is door een motor aangereden. Ze hebben hem met een ziekenwagen nog naar Zuidwal gebracht. Daar is hij overleden. Wil je dit ook aan Guus laten lezen? Kijk maar of jullie woensdag hierheen komen voor de begrafenis. Die is op Ockenburg.’
Nol vroeg hem niet wat ze zouden doen en het kwam hemzelf wel goed uit dat er na een regenbuitje al een speurtocht was uitgezet. Zijn opa was dood. Hij verstuurde op kamp altijd twee kaarten, eentje naar huis en eentje naar Wilhelminastraat 149, Loosduinen. Die was voor De heer G van der Leeden. Opa heette Gustaaf. Alleen opa noemde hem Gustaaf, als hij wist wie hij was. En nu dus niet meer. Hij zou nooit meer Gustaaf genoemd worden. Guus was een naam kwijt. De speurtocht ging gewoon door. Hij vertelde de anderen dat zijn opa dood was. Alsof het interessant was om zomaar ineens een dode opa te hebben. Er golfde zelfs iets door hem heen dat op vrolijkheid leek. Opa dood.
Omdat het begon te regenen werd de speurtocht afgeraffeld. Iedereen moest zichzelf maar even vermaken. De meesten gingen naar een van de twee grotere tenten, Dirk ook. Guus dook liever in zijn eigen tentje. Daar lag een huilbui op hem te wachten. Opa dood. Hij zag de plek waar het gebeurd was voor zich; hij kwam er iedere dag twee keer langs. ‘Dag opa,’ zei hij zo opgewekt mogelijk. Er werd niets teruggebromd, er was nu ook geen kromme man naast een oude zware fiets met daarop een groentekist. Weg was de man zonder tanden, de man met op zaterdagavond twee koekjes in een jaszak voor de hond die wild tegen hem op sprong. ‘Opa heeft meer met dieren dan met mensen,’ zei zijn moeder vaak. Dat was zo.
Een van de kampleiders was met de brommer naar Austerlitz gekomen, een Kreidler Florett. Daarop reden Nol en Guus op woensdagochtend om zeven uur al weg. Ze waren tevreden over de buddyseat waarop ze zaten. Goeie brommer, vond Nol. Nog voor Utrecht begon het te regenen en dat hield niet meer op. Zoiets deed je normaal niet: op een dag vol regen met een brommer honderd kilometer heen en diezelfde dag ook nog eens honderd kilometer terug rijden. Door de begrafenis van opa hoefde je je niet af te vragen of het wel of niet verstandig zou zijn, zo’n tocht door de regen. Die gedachte beviel hem, al had hij het wel koud en werd zijn rug pijnlijk stijf.
In Monster moest hij eerst onder de douche. Er waren broodjes en soep. Zijn oudere broer vertelde hem, terwijl hij zich stond aan te kleden, dat ie een Noors vriendinnetje had opgeduikeld. Johan hield een ring onder zijn neus terwijl hij voorover gebogen stond om een schone onderbroek aan te trekken. Wat had die ring met opa te maken? Guus zei dat het een mooie ring was. ‘Hij is van tin. Dat is erg Noors.’ Beneden ging het vooral over de barre tocht die Nol en hij net achter de rug hadden. Niet over opa.
Hij leek een beetje te gast in zijn eigen huis, zo weggerukt uit het tentje bij Austerlitz, met die schaal vol broodjes. Er was ook soep. Er was ragout. Er was zelfs rosbief op deze doordeweekse dag.
Volgauto’s zouden er alleen zijn voor de kinderen van opa. Johan, Nol en Guus reden met Ine mee in haar auto. Niet in de stoet, regelrecht naar de aula van Ockenburg. Er waren veel oude mensen, mannen en vrouwen die hij helemaal niet kende, maar die broers of zussen of andere familie van opa waren. Hij kwam uit een groot gezin. Er was een dominee naar wie hij niet kon luisteren, er werden hem vertrouwde liederen gezongen en namens de kinderen sprak oom Adriaan. Dat was de oudste zoon van opa. Hij zei dat opa veel leed bespaard gebleven was. De kanker in zijn gezicht was onbeheersbaar en de longontsteking van het afgelopen voorjaar leek hij maar niet te boven te komen. Bespaard.
Oom Adriaan was een wat verlegen, zachtaardige man. Waarom zei hij nu van die verschrikkelijke dingen? Waarom zei hij dat het maar goed was dat opa dood was? Daar kwam het toch op neer? Was het goed geweest dat er een oude man voor een pannetje melk overstak en door een motor werd doodgereden? Die kanker was al niet goed geweest, daar had opa helemaal niet om gevraagd! Ook niet om een longontsteking. Eerst al die narigheid en dan ook nog dood. Hoe kon oom Adriaan dan van al die minnen een plus maken? Was dood dan niet het ergste wat je overkomen kon? Ja, dat was het wel. De dood was het toppunt van ellende en zijn opa was dood. Dood! Hij barstte in huilen uit. Van alle kanten kwamen er armen op hem af die met de beste bedoelingen om hem heen geslagen werden. Armen van oudtantes en oudooms die hij niet kende. Oude mensen die vertederd waren om een kind dat huilde om zijn opa, dat kleine jongetje. Nu ging het ineens om hem en weer niet om zijn dode opa. De mensen die hun armen om hem heen sloegen, die niet wisten dat hij een schijt- en kotsjongetje was, een Jeroen Boschkind. Hij was de jongste hier. Er waren geen andere neven of nichten, geen andere kleinkinderen. Ine met Nol, Betsy met Walter, Johan en hij.
Toen de kist omlaag ging gebeurde het opnieuw. Het huilen brak naar buiten. Hij wilde het niet, maar het gebeurde, zoals braaksel uit je lijf kon barsten. Weer die troostende armen, die wurgende vertedering, die schaamte. Maar het ging om opa, om de oude man die op dit moment die voor eens en altijd, na zoveel jaren werken, lopen, hokken vol konijnen, plat glas, katten die hem zochten, koekjes voor de hond, diep in de grond gestopt werd. Hij wilde niet huilen, hij wilde die aandacht niet. Er schoof weer een regenbui voorbij.
Thuis was er opnieuw soep, maar er waren nu ook patat en kroketten. Voor het zover was, wilde Betsy zijn rug zien. Zij telde nu vijf vieze bulten in zijn nek en wilde weten hoe het met de rest van zijn rug was. Boven maakte ze de boel schoon en ze smeerde wat jodium op de bulten. Ze telde er twaalf. Of er verband op moest, wist ze niet goed. ‘Doe toch maar wel. Je moet in ieder geval elke dag een schoon hemd aan, en misschien wel twee. En je moet op je buik liggen.’
Ook bij de patat ging het meer over hem dan over opa. Hij had de aandacht gestolen. Had hij in Austerlitz moeten blijven? Hier vroegen ze zich juist af of het verstandig was dat hij weer mee zou gaan met Nol. Hij wilde per se. Hij wilde niet het lulletje zijn dat het af liet weten. Niet iedereen hoefde te weten dat hij een Jeroen Boschfiguurtje was. Hij wilde niet hier zijn.
Bas Blaf, de hond, had een mooie dag. Zoveel gezelligheid. Die had er geen idee van dat zijn lievelingsmens er niet meer was, want dat was opa. Het zou iets voor zijn vader zijn om ineens enthousiast Opa te roepen. Bas zou onmiddellijk blafjankend eerst op de bank in de voorkamer springen alsof hij door de ruit heen wilde en daarna de gang in spurten om de voordeur te rammen en met veel kabaal rondjes om zijn eigen as te draaien. Bas Blaf. Gelukkig hield zijn vader zich in.