5 december 2024
De erker grenst aan de stoep. Er is geen voortuin. Het is een veilige kooi: een grote ruit in het midden en smallere, schuine zijramen, een trapezium. Lenny van twee staat op een stoeltje voor het raam. Aan de overkant, bij de groenteboer, brandt licht. Het is al donker buiten. Hij staat er al een tijd. Te dromen.
Plotseling schiet er een kop voor het raam, van onder naar boven. Grimassen, een opengesperde mond die boe schreeuwt. Vuisten die op het glas bonken. Het jongetje valt achterover, zijn zus vangt hem op, zijn broer rent nog naar buiten om te zien welke grappige piet dit geintje uithaalde.
Het duurt even voor Lenny tot geluid en beweging in staat is. Als dat eenmaal gelukt is, houdt het niet meer op. Hij schreeuwt alles bij elkaar en slaat in paniek om zich heen.
Wat ik me ervan herinner? Alles en niets. Ik zie het nog zo voor me, maar daarbij zie ik ook mezelf staan. Ik zie ook hoe een jochie uit de straat met een pietenmuts op, een roe in zijn hand een met een beroete kurk bewerkt gezicht tot onder het raam sluipt dan tevoorschijn springt, tamtam maakt en dan wegschiet door de poort naar het huis. Het is me allemaal verteld. Zoals me ook verteld is dat de dokter erbij gehaald moest worden en dat ik weken lang krijsend in slaap viel, in het bed van mijn ouders, terwijl mijn moeder of een van de zussen naast me lag. Sliep ik eenmaal dan werd ik in het ledikantje gelegd dat strak naast het bed stond, bij mijn moeder. In de maanden
daarna werd dat bedje nacht na nacht een klein stukje verder van het bed van mijn ouders geschoven, de kamer uit, de overloop op, net zolang tot ik met mijn bedje weer in mijn eigen kamertje lag. Voor het zover was, waren we overigens al verhuisd naar de ander kant van het dorp.
Ik kan me er niets van herinneren. Alleen het nachtlampje dat mij altijd moest vergezellen, dat herinner ik me nog.
Op Hemelvaart gingen we ’s middags met de auto naar een grote speeltuin. Die van Drievliet of zo. Ik was toen drie, bijna vier. Het was er erg druk, ook op de parkeerplaats. Ik zat voorin bij mijn moeder op schoot toen we langzaam wegreden.
Ineens ziet hij een jongen zitten, bovenop een bestelwagen. De jongen zwaait met zijn armen, brult en heeft een verschrikkelijk gezicht. Lenny van zijn kant geeft een schreeuw en schiet omlaag, tussen de voeten van zijn moeder. ‘Nee, nee, nee!’ roept hij. Zijn vader stopt en moppert dat er met dat joch altijd wat is. Maar zijn vader heeft niet gezien wat hij zag en zijn vader moet juist doorrijden! Weg! Hij krijst: ‘Nee, nee, nee!’
Het duurt nog een tijd voor hij zwarte piet kan zeggen. Zijn moeder kalmeert hem, zegt dat er niets aan de hand is, maar ook zij begrijpt hem niet. Dit was die enge piet die ook in zijn hoofd woont, maar die er echt is.
Ik kon van die rare paniekaanvallen hebben, is me later wel verteld. Die maakten mijn moeder radeloos – Wat moet je met zo’n kind? – en mijn vader boos – Ik ga in de auto zitten tot hij weer normaal is.
Deze weken volg ik het Sinterklaasjournaal op de voet. Dat moet wel. Die pieten moet je in de gaten houden; ze zijn voor geen cent te vertrouwen.