februari 2012 – eerder gepubliceerd in Liter 65
Er is mooi en kleur en veel rond om Inez. Het mag misschien een wonder heten dat ik nog wel eens aan haar denk, maar zo is het wel. Ik zie haar regelmatig voor me, vlak voor ik in slaap val. Ik zie haar, haar uitgespreide rok, de vijver, de waterlelie.
Inez was de vriendin van Anke, mijn grote zus. Ze zaten samen op de mulo in Loosduinen. Dat Inez negen jaar ouder was dan ik was voor mij geen reden om als vijfjarige niet op slag en met volle overgave verliefd te worden. Inez.
Ronde ogen had ze, ze droeg vaak grote ronde oorbellen en ze hield van kleur. Ze was groot en slank. Een vrouw om in te klimmen. Dan kon ik haar bestifte lippen bereiken en dan zouden we zwijgen, mond aan mond. Zoenen vond ik vies, maar zwijgend met mijn mond aan deze roze mond leek me wel wat.
Ook van haar stem was ik onder de indruk, al is het enige wat ik me ervan kan herinneren dat ze geen Westlands sprak zoals alle mensen om mij heen. Ze had de stem van de radio, van de wereld waarin mensen geen vuile handen hebben, geen zwarte nagels. De vrouwen die ik hoorde op de radio zouden nooit schreeuwen of gieren van de lach. Die zeiden geen zijnt en wegt en vullisbak en doch, maar hij, weg, vuilnisbak, dacht. Die droegen vast en zeker altijd mooie jurken. Zoals die van Inez: fleurige jurken die soms over petticoats uitliepen in een prachtige o.
Om in haar nabijheid te kunnen blijven, de eerste keer dat ik haar zag, had ik een blaadje gepakt en was ik gaan tekenen, heel langzaam gaan tekenen. Dat was mij opgevallen: als je langzaam tekent, krijg je een mooier resultaat en als je dat dan eerst ook nog dun doet, kun je je tekening verbeteren zonder eerdere lijntjes weg te hoeven halen. Die zogezegd verkeerde lijntjes droegen zelfs bij aan de kwaliteit. Ik had daarbij twee specialiteiten: Donald Duck met koksmuts en de kop van een Duitse herder. Die heb ik toen bij de eerste ontmoeting misschien wel alle twee getekend, want ik werd niet weggestuurd, sterker nog: Inez kwam bij me zitten en zei dat ik prachtig kon tekenen.
Daarmee had ik een troef in handen, merkte ik bij volgende ontmoetingen. Om haar aandacht vast te houden, probeerde ik mijn oeuvre uit te breiden door ook andere tekeningen te maken. Daarvoor gebruikte ik prentbriefkaarten, vooral kaarten met langharige katten en getekende kaarten. Die hadden het voordeel dat ik ze eerst een paar keer kon overtrekken dankzij het roze doorslagpapier waarvan mijn vader hele stapels in een bureaulade had liggen. Op die manier kwam een tekening een beetje in mijn vingers en kon ik er vervolgens zonder voorbeeld mee aan de slag. Langharige katten leenden zich weer voor mijn dunne potloodstijl van desnoods vier lijntjes om ergens de contouren van aan te geven.
Inez werd mijn muze. Ik tekende voor haar! Elke keer dat zij kwam, had ze een kaart bij zich en ze deed haar best om met een kaart te komen die mij zou stimuleren om te blijven tekenen. Telkens weer een kaart, eentje. Dat betekende dus dat Inez aan me dacht als ze thuis was. Dan ging ze op zoek naar een kaart en tijdens dat zoeken vroeg ze zich af welke kaart echt iets voor mij zou zijn. Daar was Inez, mijn prachtige, grote bloem, dus mee bezig thuis en dat deed ze voor mij.
Het waren altijd gebruikte kaarten, maar dat was geen bezwaar, integendeel, dat gaf ze iets bijzonders. Het verbaast me daarom wel dat ik haar adres van toen niet meer weet. Dat moet toch op die kaarten gestaan hebben. De naam van haar broer, want ook aan hem gerichte kaarten kreeg ik, weet ik nog goed: Alex. Ik denk niet dat ik hem ooit heb ontmoet.
Een keer maakte Inez een fout. Dat was een fout uit liefde. Zij zal dat niet doorgehad hebben, alleen ik wist het en ik zei niets, ik vergaf het haar maar al te graag. Wat was ik toen graag bij haar op schoot gekropen en dan had zij me moeten knuffelen en voorzichtig moeten kussen met haar rozerood gestifte lippen. Heel voorzichtig, want mijn hoofd was kwetsbaar. Maar ik bleef keurig zitten, op mijn stoel, aan tafel, ook al kwam ze dicht naast me zitten. Die levensgrote, mooie Inez, met haar ogen en haar jurk en haar taal.
Ik had een ongeluk gehad. Oktober 1957. Het moet herfstvakantie geweest zijn, want dit gebeurde op de ochtend van een doordeweekse dag, een woensdag of een donderdag.
Direct achter ons tuinhek, in de poort, groeit klimop langs een muur. Vanwege de herfst ligt er een dikke laag bladeren op de grond van het smalle poortje. Die zal ik wegwerken. Wij hebben een prachtige kar, een zeepkist, maar dan eentje met daarop een Westlandse groentekist. Voor deze kar heeft de smid een stuur gelast. De wielen zaten ooit onder een kinderwagen. De constructie van wielen en as is eenvoudig: allemaal prachtig stalen kogeltjes in een krans en stevig in de smeer en door de uiteinden van de assen een kromme spijker om het wiel op zijn plaats te houden. De vooras heeft zelfs nog wieldopjes, de achteras niet.
Op deze morgen, waarvan ik steeds meer begin te denken dat het een donderdag is geweest, prop ik de kar vol met klimopbladeren op de grond gevallen zijn en daarmee rijd ik de poort uit. Ik steek voorzichtig de weg over. Aan de overkant liggen de rails voor de goederentrein die dagelijks heen en terug van veiling naar veiling rijdt. Dan volgt een strook kale grond van een meter en daarna er een greppel enzovoort. Al met al een plaats om straffeloos bladeren te storten. Ik keer de kar om, schud, trek de kar een eindje verder, schud opnieuw. Als ik wil weten of er nog bladeren in de kist zitten, buig ik me. Ik til de kar wat verder omhoog en zie dat de klus bijna klaar is. Ik laat de kar los terwijl ik nog diep voorover gebukt sta en voel hoe een spijker van de as bij mijn slaap naar binnen dringt en me omlaag trekt. Ik zit vast en kom niet los. Ik zie de wereld op zijn kop. Ik zie bloed en bid, want dit gaat niet goed. Hier moet God zelf aan te pas komen. Van wanhoop kan ik me niets herinneren, wel zie ik die rare omgekeerde wereld met een hemel van asfalt.
Daarover komt de lichtgroene auto aangereden van de bezorger van slager Van Heijningen. Ik ken hem wel. Zuijderwijk heet hij. Hij stopt abrupt, springt uit zijn auto en maakt me los. Hij neemt me in zijn armen – ‘Ach, ventje toch, ventje toch’ – en rent naar ons huis. Hij bezorgt nooit vlees bij ons, toch weet hij waar ik woon. Hij is mijn bevrijder, denk ik, ik voel me veilig bij hem. Ik ben ontsnapt en voel me prettig in de armen van Zuijderwijk, de roomse Zuijderwijk. In mijn hoofd wordt gezongen: Veilig in Jezus’ armen.
Er is consternatie, merk ik. Hij laat me niet los als mijn moeder me van hem wil overnemen. Spoelen moet ze. Hij houdt mijn hoofd onder de stromende kraan. Het water is koud. Ik mag mijn hoofd niet van hem terugtrekken. Ik begrijp het niet, maar ik weet zeker dat hij gelijk heeft. Zuijderwijk weet wat hij moet doen, ik geloof in hem. Mijn moeder moet proberen het water wat warmer te laten worden. Voorzichtig. Smeer, zegt hij. Roestige spijker. Dit is de grappenmaker die ik niet lang geleden in de slagerij vlees in de gehaktmolen zag proppen. Mijn hoofd wordt in luiers gewikkeld, de luiers van mijn kleine broertje. Mijn moeder zet mijn vroegere kinderzitje achterop de fiets. We gaan naar de dokter. De dokter is er niet, maar de vrouw van de dokter is een en al aandacht voor mijn wond. Mijn moeder en zij zijn onder de indruk. Meer van die dag weet ik niet.
Ik slaap veel, de weken erna. Naast mijn rechteroog zit een dikke buil, een grote glazen knikker lijkt het, zo’n oude waarvan scherven zijn gestoten en die niet overal meer glanst, mijn ogen draaien raar en komen in de bontste kleuren te staan die elkaar opvolgen. Het geel komt het laatst en duurt het langst en ik kijk met beide ogen meer naar links dan naar rechts.
Als het wat beter gaat, betuur ik mijn gezicht dagelijks in de spiegel op de slaapkamer van mijn ouders, een passpiegel die reikt tot aan de grond. Ik zit er op een krukje voor om dat vreemde jongetje goed te bekijken. Ik vind mezelf lelijk maar toch ook interessant.
Maar ik zit toevallig eindelijk weer eens aan tafel te tekenen als Inez langskomt. Ze buigt zich over me heen om te zien wat voor moois ik aan het maken ben. Ik ruik haar. Ik houd er niet van om mensen te ruiken, kinderen uit de klas hebben vaak een weeïge lucht om zich heen, of hun adem ruikt naar eieren.
Meisjes kunnen naar mottenballen ruiken. Maar Inez ruikt naar buiten, naar fietsen langs de duinen. Ik ben al heel lang niet buiten geweest.
Als ze naast me staat, geeft ze me een hele stapel ansichtkaarten. Misschien wel twintig.
Dat is teveel. Maar dat ze zoveel om me geeft, daar smelt ik bijna van. Ik bekijk de kaarten, een voor een, en zij praat. Ze vertelt wie de kaarten ooit stuurden, waar ze vandaan komen, wat er verder op geschreven staat en waarom. Ik knik. Ik ben zo blij met Inez, maar het zijn er veel en veel teveel.
Ruim een halfjaar later, het is zomervakantie. Mijn zus Anke en Inez hebben besloten om naar Hoek van Holland te fietsen, naar de Waterweg. Inez draagt een mouwloze witte jurk met grote oranjerode bloemen. Dankzij de petticoat waaiert haar jurk ontzagwekkend uit. Ze heeft vandaag witte oorbellen. Ze is in al haar grootheid zo mooi.
In de keuken zijn zij en Anke bezig met een echte picknickmand. Ik mag mee. Ik weet het wel: ik kan ontzettend zeuren om mijn zin te krijgen, maar hier heb ik niet om gevraagd. Het is niet in mij opgekomen dat ik mee zou mogen. Ik neem me dan ook voor de hele dag een vrolijk, dankbaar en aardig jongetje te zijn dat niet zeurt. Van de fietstocht herinner ik me dat ik op de heenweg nu eens bij Inez achterop zit, dan weer bij Anke. Picknickmand en ik worden tegen elkaar uitgewisseld. Van de Waterweg herinner ik niets meer, tenminste niet van toen. Van de Hoekse Bosjes weet ik nog dat ik het daar mooi vond, zo anders dan het vertrouwde Ockenrode, lieflijker, glooiing, gras, geen rode mieren. Groen. En water.
Het weer is goed. We wandelen, we picknicken. Ik vind het leuk dat ik in dit bos met zoveel gras maar zonder lastige mieren naast de plaid kan zitten in plaats van erop. Als we tijdens het wandelen verstoppertje aan het doen zijn, komen er jongens op brommers aan. Ze bemoeien zich met Anke en Inez. Eentje wil Inez meetrekken. Ze is bang. Ze rukt zich los, loopt weg, ze rent niet. Anke roept. De jongen roept: ‘Lekker wijf!’ De andere jongen zit op zijn brommer bovenop een heuveltje. Anke roept naar hem dat ze moeten oprotten. De jongen op de heuvel kijkt naar ons. Hij stuurt zijn brommer, draait het gas voluit. De andere jongen reageert niet. Dan verdwijnt de brommer van de heuvel en de jongen die achter Inez aanloopt, loopt weer naar zijn brommer. Ook hij verdwijnt.
Terwijl we bezig zijn onze spullen haastig in te pakken horen we de brommers weer. De vervelende jongen rijdt een eind voorop. Hij stopt, zet zijn bromfiets op de standaard en loop resoluut naar Inez. ‘Lekker wijf,’ zegt hij. Ineens rent hij naar haar toe. Inez loopt weg, naar het water. De jongen komt op haar af en pakt haar. Ze rukt zich los en rent weg. Of Anke opnieuw geroepen heeft dat de jongens moesten oprotten, ik weet het niet. Het zal wel. De andere jongen is ook teruggekomen, van hem weet ik niet meer wat hij deed.
Ik kijk naar Inez. Ze rent weg en kijkt achterom naar de jongen. Ze struikelt en komt in het water terecht. Eenden schieten weg, het water spat. En dan wordt het stil. Het lijkt alsof Inez drijft in het water, een levensgrote waterlelie. Haar rok drijft als een brede, ronde, open bloem op het water. Inez is mooi, haar betraande ogen zijn mooi. Het water golft in kringen van haar vandaan.
Ik sta aan de grond genageld. Ik zie iets van een zeldzame schoonheid. Ik heb die grote waterlelie daar zo lief.
Nooit eerder wist ik dat ik zoveel van iemand kon houden. Voor zoveel liefde was mijn lijf nog te klein. Nooit eerder ook zag ik zoveel hulpeloosheid, kende ik zoveel mededogen en was ik zozeer tot niets in staat.
Ze komt nog regelmatig naar me toe, vlak voor ik inslaap, de weergaloze waterlelie, de weerloze, grote, mooie Inez met de ronde ogen en haar hartverscheurend schone drijven op de vijver.