7 september 2024
Langs een schutting bij Linschoten stonden bloemen die ik gemakshalve een zonnebloemachtige zou willen noemen, maar die Aat spontaan helianthus noemde. Hij zei erbij dat hij er een hekel aan had, aan die bloemen. Dat vond ik wel een beetje sneu voor ze. Was het vanwege de stugheid van de steel of de wat ruw aanvoelende bladeren? Ik kreeg een hekel aan komkommers toen ik in een kas aan de slag moest waar die groeiden. Daar kreeg ik huiduitslag van, van komkommerplanten, en vreselijke jeuk. Was het zoiets? Maar ik hoefde niks te zeggen. Het puistje van de herinnering was al opengekrabd.
Bij het bedrijf van zijn vader – hij was kassenbouwer – ergens langs de rand, stonden helianthussen. Als zijn vader op zaterdag tussen de middag thuiskwam had hij, in de tijd waarin die bloemen bloeiden, een stuk of tien bossen daarvan bij zich. Als het tegen zat meer. Die moest Aat maar proberen om in de buurt te verkopen.
‘En je hoeft niet te denken dat de mensen vriendelijk waren als ik weer langskwam met dat ongevraagde handeltje. Vreselijk vond ik dat. Maar in de loop van de zomer moest ik er ieder jaar weer aan geloven. Moest ik weer met een handeltje van pa gaan leuren. Vreselijk, die bloemen.’ Het geld moest ie thuis afgeven.
Bij mij lag dat anders. Ook ik ging met handel van mijn vader langs de deuren. Vlak voor de kerst van 1959 kreeg mijn vader een
ongeluk dat hem weken op bed hield. Eind januari ging hij, als een zeer breekbare en broze man, met mijn moeder naar De Steeg om daar verder te revalideren. Mijn grote neef Ab zou ze wegbrengen. Vanwege dat ongeluk waren er in de schuur enkele stapels kalenders van het nog zo verse 1960 blijven liggen. Relatiegeschenken met de naam van een verzekeringsmaatschappij erop, maar ook kalenders met mijn vaders naam, een handige weekkalender. Ik vond het zonde, al die vergeefse kalenders. De bladen hadden prachtige blanke achterkanten waarop het goed tekenen was, maar te veel is teveel. Al die mooie nieuwe kalenders. Zonde en zonde. Mijn plan was snel gemaakt.
Ik kieperde een gevarieerd aanbod in mijn zeepkistkar en ging ermee de hort op. Er waren vast mensen die wat over hadden voor een mooie, nieuwe kalender. Het leek me niet onverstandig om wat verderop te beginnen, op de Zwartendijk, niet te dicht bij huis. Na nog geen honderd meter werd er achter me getoeterd. Het was mijn grote neef. Met mijn ouders. Zij draaiden het raampje open en zwaaiden enthousiast. ‘Tot ziens!’ riep mijn moeder. Natuurlijk schrok ik, maar ik begreep meteen dat ze helemaal niets in de gaten hadden. Sterker nog, met hun vertrek naar De Steeg, was de kust heel veilig. Ik zwaaide vrolijk terug. Wat was ik toch een leuk ventje, daar, met die kar, zeiden ze misschien in de auto. Al met al haalde ik die woensdagmiddag iets meer dan een gulden op en een jaszak die uitpuilde van het snoep. Dat was veel in januari 1960, al helemaal voor een jongen van zeven. Ik was wel zo verstandig om het niet te vertellen, niet aan tante Henny en oom Adriaan die tijdelijk de scepter kwamen zwaaien in huize Borgdorff, maar ook niet tegen Arie en mijn zussen. Het geld anonimiseerde ik door het in mijn spaarpot te doen. Dirk hielp me bij het snoepgoed. Die vroeg nergens naar.