12 december 2024
Broer Joris had de medische ingrepen goed doorstaan, merkte ik bij mijn bezoek, daarom kon ik met een gerust hart Naaldwijk verlaten. Ik zou nog even naar Monster. ‘Kun je meteen de oude bloemen weghalen,’ zei Joris. Hij verzorgt het graf van onze ouders waarop de rest van de familie dan applaudisseert met een appje, als dank voor zijn inzet, wanneer het graf er weer kek bijligt.
Het was koud op de begraafplaats en ik was bij dat ik niet in de grond lag. Er dwarrelden hier en daar wat andere bezoekers, maar iets bij de aula had me al de indruk gegeven dat er straks begraven ging worden. Het gelui van de klokken van de grote Monsterse toren, tien minuten later, bevestigde dat. Ook voor mijn ouders hebben ze geluid.
Het is me wel eens overkomen dat ik aan de rand van deze dodenakker, aan de kant van de Voswijckstraat mijn blaas heb geledigd. Dat zou ik nu ook wel hebben willen doen, net zo onopgemerkt als de vorige keer. Dat leek me nu onwaarschijnlijk, dus ik zag er van af die oefening te herhalen. Mijn blaas kon dat wel hebben, zei die.
Het liep tegen twaalven en dat leek me geen tijdstip om bij een oude kennis langs te gaan (oude heeft hier een dubbele betekenis). Het leek me beter om eerst maar eens wat te eten.
In de Zeestraat is een prettige gelegenheid. In de snackbar tegenover de molen kocht ik een broodje kroket en een broodje kaas.
‘Heeft u ook ouwe,’ riep ik de man na die al onderweg was om de bestelling uit te voeren.
‘U zegt het op een manier alsof u vieze kaas wilt.’
‘Als die goedkoper is en ergens uit de schuur komt, vind ik het best.’
‘Met schimmel erop dus.’
‘Snij die er maar af.’
Met mijn proviand liep ik terug naar de auto, langs de begraafplaats waar het druk begon te worden. Om redenen van nostalgie had ik de auto niet op de parkeerplaats daarvan neergezet, maar in de al genoemde
Voswijckstraat, waar vroeger mijn vaders auto stond en later, maar ook vroeger, die van mij bij een bezoek aan mijn moeder. Op nog geen dertig meter daarvandaan waren twee wc’s waar ik jarenlang kind aan huis was geweest. Nu waren ze een no-go-area voor me. Gelukkig kon mijn blaas dat nog steeds goed hebben, maar het was wel zo.
Toen ik een jaar of tien was, haalde ik lege flessen op voor een of ander goed doel. Dat was een succesvolle onderneming. Vandaar dat ik aan het eind van de middag van een net zo waterkoude dag als deze, ineens heel nodig moest plassen. Het was in de Kampschoërstraat. Ik woonde toen nog aan dat gedeelte van de Emmastraat dat toen nog Choorstraat heette, 500 meter verderop. Dat is niet veel, maar wel teveel voor de blaas van de jongen van tien die ik toen was. Ik belde aan bij een mij bekende de familie. De deur ging al snel open, maar niet snel genoeg. ‘Ik vertelde dat ik naar de wc had gemoeten, maar dat het nu niet meer hoefde.’ De vrouw des huizes keek me even meewarig als hulpeloos aan, want wat moest ze met dat joch? Ze hoefde niks. Ik bood mijn verontschuldigingen aan en zei dat ik dat laatste stukje nu wel zou lopen. En dat deed ik, in een natte broek, in die venijnige waterkoude en met een veel te volle tas met lege flessen. Hier houdt de herinnering op.
Ik genoot van het broodje kroket, van de kerstmuziek in de auto. En ook van de zelfbeheersing van mijn blaas. Ik hoefde geen Kampschoertje te vrezen. Mijn broodje kaas at ik op zonder er echt bij na te denken: vlak voor mij verscheen een rouwauto met daarachter vijf of zes verlengde limousines als volgwagens. Het nam geruime tijd voor ze allemaal de begraafplaats opgedraaid waren, maar het broodje kaas was groot genoeg om me voorlopig nog wel bezig te houden. Wie er begraven werd, wist ik niet. Zou ik de vrouw of man in kwestie gekend hebben? Waarschijnlijk niet. Het dringt steeds meer tot me door dat ik in het dorp van mijn kindertijd van de mensen die dat dorp toen met me deelden verreweg de meeste niet gekend heb. We zijn vlokjes herinnering, zwevend in een universum van niet weten.
Ik vroeg me af wat ik hier nog te zoeken had. Als ik mijn auto op de parkeerplaats van de begraafplaats had gezet, zou ik voorlopig niet weg gekund hebben, zag ik toen ik bij het wegrijden een laatste blik op de stoet wierp. Nu kon dat wel. Niet dat ik me moest haasten. Mijn blaas hield het nog wel even uit.