4 mei 2025

In de tweede en derde klas van de middelbare school kreeg ik godsdienstles van dominee Jac. van Dijk. Een man in het zwart met het gezicht van een deftige, zij het wat gehavende kolenboer. Er was ook iets met zijn kaken, aldus mijn eerste indruk. En er was een kapotte voortand. We hebben het hier over een man van even in de vijftig, uit 1913 die als leraar godsdienst in 1965 naar die school in Den Haag kwam.
Hij vertelde dat hij een ernstig auto-ongeluk had gehad, waarvan het een wonder was dat hij het had overleefd. Hij gluurde daarbij langs de revers van zijn colbert naar binnen, stak ook een hand naar binnen. ‘Ik kon na het ongeluk mijn ribben een hand geven,’ zei hij, terwijl de hand in zijn colbert heen en weer bewoog alsof hij dat weer deed. Lang was hij uit de roulatie geweest, hij was gestopt met zijn werk als predikant in Nijkerk (als ik het me goed herinner), maar ook met zijn werk voor de NCRV (hij was ook radiopastor geweest) om zich met ons te vermaken.
Al vrij snel meende ik bij hem een streepje voor te hebben omdat ik uit Monster kwam, de plaats waar hij na de oorlog een paar jaar predikant was geweest, na een termijn in ’s-Gravenzande. Hij had het vaak over Westlanders alsof het een ander ras was. Maar in zijn verhalen vielen ze altijd erg mee.
Pas sinds kort weet ik dat in de Grote Kerk van Monster in de tweede wereldoorlog een pro-Duitse predikant op de kansel stond en ook dat dat binnen de orthodoxe gemeente die daar kerkt een kloof teweeg heeft gebracht, waarvan direct na de bevrijding de grote vraag was hoe ze die zouden kunnen dichten. En zo kwam men bij dominee Van Dijk terecht.
Jac. van Dijk, die net als de toen beroemde acteur van die dagen, Ko genoemd werd, had het vaak over de oorlog – en over zijn vrouw, een operazangeres op wie hij nog steeds verliefd was. Dat hij zelf in het verzet zat heeft hij nooit expliciet gezegd. Ook niet dat hij om die reden werd opgepakt, in Scheveningen terecht kwam, vandaar als gevangene lopend naar Kamp Amersfoort moest, om vervolgens naar Dachau getransporteerd te worden, dat alles heb ik later uit andere bronnen vernomen. Die verhalen hebben me niet verbaasd. Door een wonderlijke vergissing, waarbij de namen Van Duin en Van Dijk door elkaar werden gehaald kon hij uit kamp Amersfoort ontsnappen.
Tijdens de lessen bij dominee Van Dijk kreeg je regelmatig buikpijn van het lachen. Niet voor niets heette hij ook wel de Wim Kan van de kansel. Maar de dertien-, veertienjarige die ik was merkte ook wel dat er een diepe ernst in hem was, een zware ernst ook, net zo zwart als de kleding die hij droeg. Ernst, maar ook angst. Hij twijfelde aan zijn zielenheil, merkte ik. ‘Eén ding, één ding, mag men later desnoods nog over mij zeggen en laat dat maar op mijn grafsteen komen: Hij predikte hun Christus. Voor de rest mag alles van mij vergeten worden.’
Diezelfde ernst, gemengd met angst, was ook merkbaar als hij zich afvroeg wat hij in de oorlog gedaan zou hebben, als hij door de bezetter gefolterd zou worden zodat hij de namen van andere verzetsstrijders zou verraden. Zou hij zijn tanden op elkaar hebben kunnen houden of zou hij? Het was een vraag, begreep ik, die hem ’s nachts nog steeds wakker kon houden.
Dertien, veertien waren we. Hij vertelde geen afgrijselijk oorlogsverhalen, maar hij maakte voelbaar hoe zwaar gewetensvragen als deze voor hem wogen. Er waren er meer: de Duitsers voorliegen, omgaan met over je gesteld gezag dat ook je vijand was. Dominee Van Dijk heeft diepe indruk op me gemaakt. Er zijn weinig leraren geweest door wie ik me zo serieus genomen voelde. Er is geen leraar geweest die me zoveel verantwoordelijkheidszin bij kon brengen.