15 september 2024
Achter de dijk liggen de kwelders van de Dollard. Die zie je niet, vanwege die dijk, een lange, geel-groene strook, opgedrukt uit het vlakke land dat aan mijn voeten begint en eindigt in een lijn in de verte. Waar de eeuwige lucht begint. Voor een dag of vier is dit ons uitzicht. We zitten in een hut die doet denken aan een gekantelde schoenendoos. Waar je een deksel mag verwachten, bevindt zich een glazen pui. Dus of je nu binnen zit of, zoals nu, buiten, in de verte is er die lijn van de dijk. Hij lijkt te hellen – weet ik dat wel zeker? – en verdwijnt rechts in een flauwe bocht. Links komt ie tevoorschijn achter een vriendelijk maar geschiedenisrijk jong bos, het Ambozenbosje. Om hier te zitten of te staan heb je dat bosje niet nodig en zijn historie al helemaal niet. Voor me, bovenop die dijk, staat een paaltje. Ik schreef aanvankelijk ‘recht voor me’, maar dat klopt niet: het paaltje staat van hier af gezien iets meer naar links. Je kunt niet zien hoe hoog dat paaltje is. Ik weet het wél, maar het doet er niet toe. Drie dagen geleden zag ik het paaltje voor het eerst bewust. Twee tellen dacht ik nog dat daar iemand stond, bovenop die dijk. Toen ik beter keek zag ik dat het een paaltje was. Een uur later dacht ik het weer: daar staat iemand. Het kostte zelfs een beetje moeite om de contouren te ontdoen van de suggestie dat daar een mens stond. Daar stond een man. Ik moest het veronderstelde silhouet rechttrekken om het paaltje weer een paaltje te laten zijn. Ik vertelde het aan Mente; zij bleek dat ook gehad te hebben. Je kunt je daarom afvragen of een kikker in het paaltje een andere kikker
ziet, en een olifant een olifant? Hier zijn geen olifanten, maar wel veel schapen. Een paar keer per dag lopen er schapen over de dijk, vreemd genoeg altijd van links naar rechts. Omgekeerd nemen ze blijkbaar de andere, voor ons onzichtbare kant van de dijk. Of de beestjes verdwijnen in het niet. In dat geval zouden het steeds andere schapen zijn. Is dat onwaarschijnlijk? Ik denk van wel.
En toch, gisteren – ik zag het in een flits en meteen herstelde ik het beeld, maar het was al te laat – zag ik hoe boven op de dijk een vrouw gebogen stond. Steentje in haar schoen? In de schapenstront gestapt? Zij voorover en haar partner, naast haar, een man, bleef op haar staan wachten, rechtop. Maar nee, die man was geen man. Het was een paaltje en de vrouw was een schaap dat vanwege jeuk langs dat paaltje schuurde. Vandaar ook dat ik daarstraks zei dat je niet goed kunt zien hoe hoog het paaltje is.
‘Ik begin dat paaltje vervelend te vinden,’ zei Mente vanochtend. Dat verbaasde me. We waren er al een paar keer langs gelopen en van dichtbij is het een onschuldig paaltje van niks. Er staat een hele of een halve kilometer op. 4,5 of zo, dat kan ik van hier niet zien. Later moest ik haar toch gelijk geven. Dat paaltje leidt af. De eenvoud van het landschap heeft genoeg aan die licht hellende lijn die niet helt. Vooruit, in de verte witte stipjes, schapen, maar zo ver weg dat het oog daar makkelijk overheen glijdt en zeker niet aan blijft haken. ‘Rust aan het hart, dat overal wou wonen, maar nergens wonen kon’ zegt Bloem. Gek genoeg, maakt dat paaltje het hart, of liever: de geest, onrustig. Het trekt verkeerde beelden omhoog, van mensen die iets doen of die daar staan. Het paaltje maakt zich onmiddellijk het middelpunt van je kijk op de wereld, beneemt je de mogelijkheid van het niets, het zalige niets van een dijk die langs glijdt als een regel zonder tekst.